13.08.2012, 16:15
Nico van Suchtelen
1878 - 1949 Niederlande
Wederkeer
I
O lief die leeft in droomen en gedichten
En die ik zocht altoos en nooit vergat,
Maar met een vastheid minde als geen bezat
Dier schampre tonge en spijtige gezichten
Die - wijs aan wal - van wankelmoed betichten
Den dwaas die met geen dwaasheid vrede had,
Wiens zoeken, ov'ral kruisend, zich vermat
Den koers te dwarsen van hun slaafscher plichten;
Ik richt hen niet - schoon 't Leven hen zal richten -
Want ik vond u en immer schooner zie
En immer vaster ik uw vrede lichten.
O lief die leeft in droomen en gedichten,
Ik heb u lief, en met een liefde die
Duurt als gij zelf, gij, eeuwge Fantasie.
II
Waar dennen geuren en de halmen wuiven,
De merel fluit en de ekster krijscht en krast,
Boekweit en hei de wilde bij vergast,
Van veld tot veld de geele golven stuiven;
Of waar langs 't strand beschuimde kronkels kruiven,
Op blanke plaat een zwerm van vogels plast
En angstig klept, wijl donker, zwaar getast
Weerwolken 't donker water overhuiven;
Of waar des nachts de sterren stille weiden
De makke lammren met hun zilvren vacht
Boven de wijde stilte mijner heide;
Hoe vaak heb ik u daar, mijn lief, gewacht,
En altoos kwaamt ge en altoos waart ge blijde
Schoon ik u niets dan droefheid, droefheid bracht.
III
Want met dien blik, dien diepen, weemoedbleeken,
Van wie wel streed, maar om geen neerlaag lijdt,
Glimlacht om smart, in zeld'ne vreugde schreit
En zwijgend schouwt waar andren blindlings spreken;
Van wie veel minde en meer nog werd ontweken,
Maar ging zijn weg en leed zijn eenzaamheid
Wetend dat één ding alle harten leidt
En hoe geen hart dat lief heeft ooit kan breken;
Zòò wachtte ik u, en zòò in dèze stonden;
Maar toen ge kwaamt hoe werd die weemoed zoet!
O blijde en hooge, hoop-vervulde moed:
Houdt me ook des levens werklijkheid gebonden,
Haar heeft mijn droom voor altoos nu hervonden,
Naar hààr nu luistre ik want hààr wil is goed.
IV
Zìj wil - en wat zij wil is wijs en goed -
Dat wie haar mint geen godheid zal belijden
Dan haar alleen en slechts voor haar zal strijden
En klachtloos vallen zoo hij vallen moet,
Want in zoo hooger liefde loutre gloed
Zal eens dit ijdel, waan-gewilde lijden
Ontwaken tot een droom van diepst verblijden;
Zoo leert mijn lief en wat zìj leert is goed.
Gebond'nen die nu lijdt, o luistert allen:
Wat geldt het armlijk, droevig-dwaze lot
Van hem die eens kan juichen aan het slot,
Zoo van zijn kluchtig treurspel 't scherm moet vallen:
De Schoonheid leeft, o luistert, luistert allen,
En hebt haar lief en leeft naar hààr gebod.
1878 - 1949 Niederlande
Wederkeer
I
O lief die leeft in droomen en gedichten
En die ik zocht altoos en nooit vergat,
Maar met een vastheid minde als geen bezat
Dier schampre tonge en spijtige gezichten
Die - wijs aan wal - van wankelmoed betichten
Den dwaas die met geen dwaasheid vrede had,
Wiens zoeken, ov'ral kruisend, zich vermat
Den koers te dwarsen van hun slaafscher plichten;
Ik richt hen niet - schoon 't Leven hen zal richten -
Want ik vond u en immer schooner zie
En immer vaster ik uw vrede lichten.
O lief die leeft in droomen en gedichten,
Ik heb u lief, en met een liefde die
Duurt als gij zelf, gij, eeuwge Fantasie.
II
Waar dennen geuren en de halmen wuiven,
De merel fluit en de ekster krijscht en krast,
Boekweit en hei de wilde bij vergast,
Van veld tot veld de geele golven stuiven;
Of waar langs 't strand beschuimde kronkels kruiven,
Op blanke plaat een zwerm van vogels plast
En angstig klept, wijl donker, zwaar getast
Weerwolken 't donker water overhuiven;
Of waar des nachts de sterren stille weiden
De makke lammren met hun zilvren vacht
Boven de wijde stilte mijner heide;
Hoe vaak heb ik u daar, mijn lief, gewacht,
En altoos kwaamt ge en altoos waart ge blijde
Schoon ik u niets dan droefheid, droefheid bracht.
III
Want met dien blik, dien diepen, weemoedbleeken,
Van wie wel streed, maar om geen neerlaag lijdt,
Glimlacht om smart, in zeld'ne vreugde schreit
En zwijgend schouwt waar andren blindlings spreken;
Van wie veel minde en meer nog werd ontweken,
Maar ging zijn weg en leed zijn eenzaamheid
Wetend dat één ding alle harten leidt
En hoe geen hart dat lief heeft ooit kan breken;
Zòò wachtte ik u, en zòò in dèze stonden;
Maar toen ge kwaamt hoe werd die weemoed zoet!
O blijde en hooge, hoop-vervulde moed:
Houdt me ook des levens werklijkheid gebonden,
Haar heeft mijn droom voor altoos nu hervonden,
Naar hààr nu luistre ik want hààr wil is goed.
IV
Zìj wil - en wat zij wil is wijs en goed -
Dat wie haar mint geen godheid zal belijden
Dan haar alleen en slechts voor haar zal strijden
En klachtloos vallen zoo hij vallen moet,
Want in zoo hooger liefde loutre gloed
Zal eens dit ijdel, waan-gewilde lijden
Ontwaken tot een droom van diepst verblijden;
Zoo leert mijn lief en wat zìj leert is goed.
Gebond'nen die nu lijdt, o luistert allen:
Wat geldt het armlijk, droevig-dwaze lot
Van hem die eens kan juichen aan het slot,
Zoo van zijn kluchtig treurspel 't scherm moet vallen:
De Schoonheid leeft, o luistert, luistert allen,
En hebt haar lief en leeft naar hààr gebod.