Sonett-Forum

Normale Version: Aan Mathilde 098 - 107
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Het grootsche denkbeeld (XCVIII)


Een zwerver zet zich op de zachte zoden
Van geurig groen, die 't woud des bergs bezoomen,
En de effen-blauwe hemel doet hem droomen
En 't mos, dat krielt van beziên, de rooden.

En 't spelend koeltje ritselt door de boomen,
En schuift hem beuke-loovers toe, de dooden....
Tot zacht gemijmer schijnt Natuur te nooden,
En 't grootsche denkbeeld heeft hem ingenomen:

"Natuur, Gij waart, toen God het: "Wees!" deed hooren;
God heeft u, als ge zijt, op eens gedacht,
En ons het heerschen over u beschoren!"

Hij deed God spreken, denken, gaf Hem kracht:
Hij sprak, en naar zijn beeld werd God geboren
En God werd mensch: hij werd van Gods geslacht.


Vaarwel aan 't woud (XCIX)


Mijn lievlings-plekje in 't woud, waar 't groene dak
Een blauwer schoort, en schemer-schijn doet dalen
Op levend loof en vol-getrosten tak,
En zonnegoud langs blader-goud laat dwalen -

Vaarwel, vertrouwde stilte! waar ik sprak
Wat nooit mijn hart tot menschen kan herhalen....
Gedachten-stroom, die uit mijn ziele brak,
Vloei eeuwig-onbegrepen door die zalen!

Vaarwel, vertrouwlijke eenzaamheid, en koor,
En kleurig heir van vlinderende bloemen,
En, dáár in 't groen, gij, oogen, blauw van gloor!

Gij hebt mij God het Leven hooren noemen, -
Gij kent mijn hart, en weet wat ik verloor....
't Verloorne zal naast ú voor 't ziels-oog doemen!


Laatste aanblik ©


Nu voort! Ik zag haar weêr, maar om te ontdekken,
Dat weêrzien zien is, wat ik altijd zie.
Lang bleef aan haar de blik gekluisterd, die
Ten elken tijde rust op hare trekken:

Steeds toeft zij, waar ik ben: nooit is er, wie
Een liefde, minder hoog, in 't hart kon wekken,
Dat, in dien gloed gelouterd van zijn vlekken,
Vereend met schoonheid, werd tot poëzie.

Mathilde, o, mijn Mathilde! nimmer zult
Gij, die niet mensch meer zijt, u blozend schamen.
En staren op uws dichters blos van schuld:

Gij gloeidet met mijn gloeiend hart te zamen,
Van ú blijft altijd mijn gemoed vervuld:
U zal ik loven onder duizend namen!


Vaarwel (CI)


Vaarwel! geliefkoosd land vol liefdeleven,
Waarin ik leefde voor de liefde, en zij,
Die mij de liefde heeft in 't hart gedreven,
Het leven liefde! 't Leven gaat voorbij,

De liefde blijft. Verliet de liefde mij,
'k Gevoelde mij aan 't leven ¢ok ontheven -
Een liefde, wortlend in het lentetij,
Is ieder in zijn winter bijgebleven.

Mathilde! u zal ik roepen: gij zult zwijgen...
U willen aanzien, en in 't ijle staren,
En u niet vinden, waar ik uren zocht!

Toch zal onze adem naar één hemel stijgen!...
Deez' linde zal me uw lieven naam bewaren -
lk dank u, dat ik, lieve! u lieven mocht!


Kalliope (CII)


En driewerf kruiste ik de armen, driewerf drukte
lk niets, en niet de blonde Muze er in,
En tot mij sprak de stralende godin,
Toen zij ten kus zich naar mijn voorhoofd bukte:

"Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte....
Ik zeide u 't aan: gij mindet met een min,
Zóo vol aanbidding, z¢o vol vromen zin,
Dat ze u aan al, wat h ar niet was, ontrukte.

Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar!
Ge aanzaagt.... ge aanbadt - u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheids-ideaal in haar.

Toen zaagt ge weêr, naar wat ge aanbadt, gedreven:
Zij bleef zichzelve, gij werd kunstenaar;
't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!"


Aan Mathilde II (CIII)


Aanbidt de mensch een afgod hem gelijk?
'k Aanbad. Gij hebt mij tot u opgeheven,
En 't arme hart werd duizend levens rijk;
Want, waar ik leven zag, schonk ik mijn leven;

En voor uw blik nam engte en tijd de wijk, -
Driest moest mijn ziele in de eindeloosheid zweven,
En rustig werd ze als 't blauwe hemelrijk,
Waarachter duizend starren wentlend streven:

De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet
Ter vlucht omlaag, waardoor hij 't hart voelt treffen,
En zucht, en traan, en blijde lach wordt lied:

Zoo zong ik, wat verblijdde of heeft gesmart....
Mathilde! ik ween van weelde bij 't beseffen:
Ik drukte in u een ideaal aan 't hart!


Aan den lezer I (CIV)


"Het is des dichters roeping te vermaken,
Te spreken tot verstand, herinnering,
En tot het dichter-hart, dat elk ontving,
En nooit het Schoone en Goede te verzaken."

Zóó is de leer. Maar zult ge 't in mij laken,
O, lezer, dat ik eigen wegen ging:
Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing
Al wat mij machtig treft, en 't hart doet blaken?

Wellicht heb ik, wanneer ik zong om 't zingen,
En niet om lof, als loon, miin zangen dichtte.
Toch aan een roeping, onbewust, voldaan;

Wellicht, schoon ik tot ú mij nimmer richtte
Gevoelt gij, wat mij trof, ook ú doordringen:....
Neem dáarom, als ze zijn, deez' liedren aan!


Aan den lezer II (CV)


Toen nog niet was, dat waar ge thans op tuurt,
Dacht ik: wat zult ge een ander 't hart ontblooten,
Dat zich in honderd klanken heeft ontsloten,
En uit het wrangste honig heeft gepuurd!

Toen heeft in mij een stem mij aangevuurd,
Die sprak: "Gij juichte' in wat gij hebt genoten,
Wat waar en schoon docht, hebt ge in 't lied gegoten,
Geheel uw aard heeft zang en stift bestuurd.

Uw lied zegt, wat ge woudt: gij moet het geven,
Wat deert u, dat een ander 't oog laat gaan
Op wat gij wrocht, en 't vonnist.... als een leven!?

Gij hebt, als dichter, niet vergeefs bestaan,
Als 't één bekoort, en stijft in moed en streven!" -
Neem daarom, als ze zijn, deez' liedren aan!


"Deinè Theos" (CVI)


Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans,
Waar Zij in daagde: een breed-gewiekte krans
Van zielen had zich ónder haar gereid.

Een geur van zomer-bloesems begeleidt
Den zang der zonnen - duiven - die heur trans
Doorgloren in eerbiedgen ronde-dans
Om H ar, wier glimlach sferen groept en scheidt;

"Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aard geen andren god !

Wie éenmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg....
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!"



Aan de sonnetten II (CVII)


Sonnetten! nu der menschen oog zal staren
Op u, en elk zal vonnis wijzen mogen,
Die denkt, nu bigglen tranen uit mijn oogen,
Die, in de toekomst, lof en schimp ontwaren.

Daar zijn er, die als schoonheid niet gedoogen,
Wat zich als grootsch hun niet wil openbaren, -
En wijken zie ik reeds, in breede scharen,
Wie 't schoone in 't kleine alleen houdt opgetogen.

Daar zullen menschen zijn, die op u wijzen,
Als dat, waar zij geloof en liefde aan stieten....
Sonnetten! zelden zal men u slechts prijzen.

Die zal u dom en onbegrijplijk noemen,
En gene als boos en goddeloos verdoemen....
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten!