11.08.2012, 19:43
Sigurd
I
Het vuur is wit en 't ijzer heet,
De smidse zoeft en vlammen slepen
Langs 't hout omhoog in schuinsche strepen...
Maar Sigurd, God, staat kloek en smeedt.
Op 't aanbeeld dreunt zijn machtig lied,
De hamer stormt, en Thor verwonderd
Denkt dat men Walhalla verdondert,
Maar Sigurd, God, en hoort dat niet.
Hij nijpt de tang naar zijne krachten,
Hij wringt het staal naar zijn gedachten,
En 't gloeiend staal gaat machtloos meê.
Zijn lijf is nat. Hij rust. 't Wordt zachte;
Hij grijpt nu 't zweerd dat hij verwachtte,
-Smijt 't aanbeeld met een kap in twee.
II
Wat dient me nu mijn zwaard en heel mijn macht?
Nu ben ik hooploos zwak, nu zijn mijn handen
Zoo leeg en laf - en 't is of 'k iets verwacht
Dat komen moet uit onbekende landen
En waar 'k niet tegen strijden durven zal.
Wat dient me nu mijn zwaard? De winden wiegen
Een zieklijk lied en triestig zwijgen al
De vogels - 'k voel dat wakkre woorden liegen
In mijne borst en dat ik vechten wil;
Maar 'k ben zoo maf en moe, zoo zoet en stil
En lijdend - 'k luister naar de blauwe boomen
Van verre, en inniger weet ik dat wat in
Mijn laatste scheemring komen moet, 't begin
Zal zijn van uwe ziel - en dat 't zal komen.
Bij ware dingen zijn er weêrom droomen,
Met jonger leutigheid en jonger wee,
En dalen zonnen, nieuwe zonnen doomen
En 'k waak of 'k rust zooals ik 't vroeger deê
De tijden gaan en andere tijden komen
Lijk eeuwge schepen over de eeuwge zee,
En hebben zij mijn herte veel ontnomen
Mijn herte gaat met alle tijden meê....
En als ik heenblik over 't grijs volbrachte
En al het lijden weervoel dat ik leê
En al de vreugde die me 't hert omlachte,
Daar staat gij, eenig schoon, met jeugd alomme
Uw voorhoofd, en ontlokene zonneblommen.
Maar gij blijft staan, en ik ga hooploos meê.
I
Het vuur is wit en 't ijzer heet,
De smidse zoeft en vlammen slepen
Langs 't hout omhoog in schuinsche strepen...
Maar Sigurd, God, staat kloek en smeedt.
Op 't aanbeeld dreunt zijn machtig lied,
De hamer stormt, en Thor verwonderd
Denkt dat men Walhalla verdondert,
Maar Sigurd, God, en hoort dat niet.
Hij nijpt de tang naar zijne krachten,
Hij wringt het staal naar zijn gedachten,
En 't gloeiend staal gaat machtloos meê.
Zijn lijf is nat. Hij rust. 't Wordt zachte;
Hij grijpt nu 't zweerd dat hij verwachtte,
-Smijt 't aanbeeld met een kap in twee.
II
Wat dient me nu mijn zwaard en heel mijn macht?
Nu ben ik hooploos zwak, nu zijn mijn handen
Zoo leeg en laf - en 't is of 'k iets verwacht
Dat komen moet uit onbekende landen
En waar 'k niet tegen strijden durven zal.
Wat dient me nu mijn zwaard? De winden wiegen
Een zieklijk lied en triestig zwijgen al
De vogels - 'k voel dat wakkre woorden liegen
In mijne borst en dat ik vechten wil;
Maar 'k ben zoo maf en moe, zoo zoet en stil
En lijdend - 'k luister naar de blauwe boomen
Van verre, en inniger weet ik dat wat in
Mijn laatste scheemring komen moet, 't begin
Zal zijn van uwe ziel - en dat 't zal komen.
Bij ware dingen zijn er weêrom droomen,
Met jonger leutigheid en jonger wee,
En dalen zonnen, nieuwe zonnen doomen
En 'k waak of 'k rust zooals ik 't vroeger deê
De tijden gaan en andere tijden komen
Lijk eeuwge schepen over de eeuwge zee,
En hebben zij mijn herte veel ontnomen
Mijn herte gaat met alle tijden meê....
En als ik heenblik over 't grijs volbrachte
En al het lijden weervoel dat ik leê
En al de vreugde die me 't hert omlachte,
Daar staat gij, eenig schoon, met jeugd alomme
Uw voorhoofd, en ontlokene zonneblommen.
Maar gij blijft staan, en ik ga hooploos meê.