Sonett-Forum

Normale Version: Mijn droomen (8)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Alexander Gutteling
1884 - 1910 Indonesien / Niederlande


Mijn droomen


I

De dagen die ik blijde of droef doorleefde

Leven een vreemder leven in mijn ziel,

Diep in me een wondre droomenschijn omviel

Wat weende in 't nuchtre licht of lachend streefde:



Gelijk een wereld die in zee verzonken

Haar marmren zuilen en begroeide pleinen

Herleven ziet, zoodat in daglichtschijnen

Haar torens nooit zoo schoon, wondervol blonken;



En door het donkre woud in blauwgroen duister

Schichten de gouden monsters, waar de schare

Van koopliên kleurig konkelde en rumoerde



Wassen de purpren wieren in den luister

Van 't mysterieuse zilvren licht, er waren

Poliepen waar een knaap zijn bruid ontvoerde.



II


Mijn ziel is als een zee in vroege stonden.

Zij wacht het morgenlicht dat door zal breken

En door koralentwijgen blondend leken

Op de goud-schemerend bemoste gronden.



Waar de gewassen donker zich doorwonden

Is het nog nacht, maar in de ruime streken

Zie 't weemlend water zilverig verbleeken....

De visschen wachten stil, met open monden,



En straks, als de eerste goudstraal breekt, gaan ze allen

Omhoog in flonkerende duizendtallen

Metalig blauw en goud en zilverblank,



En de zeevrouwen gaan in bleeke scharen

Door 't weeke licht dat om haar zijden haren

Glanzend, droomerig streelt haar leden rank.


III


Mijn zangen zijn gelijk de schelpen kleurig

Teedere boden van dat wondre land,

Een wandlaar vindt ze op 't schuimbesprenkeld zand

Tusschen de wieren, wonderlijk, zilt-geurig.



En hij verbeeldt zich, als hij droomenrijk,

De schoone werelden in diepe zeeën:

Zoo uit mijn zang duizenderlei ideeën

Die weeldrig bloeien, schoon, maar zonder blijk.




En andren die de bonte schelpen vinden

Vermaken zich ermee zonder te denken

En trappen ze eindlijk uit verveling stuk;



Zoo allen, die in zang den zin niet minden,

Niet zagen werelden daarachter wenken:

Onuitgesproken treurnis en geluk.


IV


Kom nu waar in begroeiden grottenschemer

De schoone Koningin dier wereld woont,

Op een bont kleed van anemonen troont

Omweefd door 't schoonste en vreemdste wiergewemel.



Bij de ingang stroomt als uit een maanlichthemel

Bleek-zilvren gloed: 't zijn paarlen die zoo schoon 't

Gewelf verlichten, en hun glans vertoont

De Fee dier oorden op haar marmerschemel.



De weeke bloemen wassen uit den steen

En vatten haar ivorig lijf in kleuren,

Haar amberkleurig haar valt zacht en lang....



Weemoedig en hartstochtlijk als geween

Dringt door de zwoele lucht vol zoete geuren

Der stille dropplen melodieuze zang.


V


Toovrige fee van zwoel-zinlijke droomen

Zijt ge ook niet tevens als in kathedralen

Madonnabeeld, waar stof-weemlende stralen

In stillen nis het kuisch gewaad omstroomen?



Waar de geloovigen vol eerbied komen

En ik, uw priester, daags wel duizend malen

't Gebogen lijf deemoedig neer doe dalen,

Kussend van uw gewaad de marmren zoomen.



Als de orgeltoon zwelt als een verre donder,

Maar vol hel-hooge heerlijke geluiden,

Stem ik den zang aan voor uw hoog altaar,



Terwijl gij de armen - o genadig wonder! -

Schijnt in het zilvrig zonlicht uit te spreiden

Naar mij die in verrukking doodstil staar.



VI


Laat mij mijn droomen: in de Maartsche dagen

Als 't komend voorjaar aarzelt, en de regen

Rivieren maakt van weilanden en wegen,

Houden zij uit mijn ziel de norsche vlagen.



O als mijn oogen geen geheimen zagen:

Wondren van droomen wenkend allerwegen,

Een gouden hemel vol van zonnezegen,

Wat zou ik schreien, wanhopen en klagen!



En als mijn zangen wild of droevig klinken

Met ongeduld of hartstocht in hun woorden....

Vrees niet: wie zingt is 't lijden al voorbij.




't Lied is als donderslagen die eerst zinken

Nadat de bliksemschicht gevaarvol boorde:

Zoo is het hart dat zingt reeds tranen-vrij.



VII

Aan Ed. Karsen.



Geen werklijkheid is wellicht even schoon

Als wat men droomt, en zeker krijgt geen uur

Zijn glans vanzelf: enkel het droomenvuur

Herschept een aardsch huis tot een godenwoon.



Gelijk in 't dal de flonkerende kroon

Der bergen blinkt en noodt om daar te zijn:

In dien wit schitterenden ijswoestijn....

Maar wie dan stijgen om dat heerlijk loon



Vinden eindlooze kale vlakten, ruw -

Schonkige rotsen, vreeslijke eenzaamheid,

Wilde sneeuwstormen, en een oord des doods....



Terwijl beneden droomt in luchten luw

Starend naar verre heilge heerlijkheid

De dichter voor die bergen blank en grootsch.


VIII


Ik wil mijn droomen tot een toren bouwen

Van blank ivoor, met roode en gouden lijnen

Zal ik in 't wit de fabelen doen schijnen

Dat ieder zoo mijn leven kan doorschouwen.



De vredige pastoralen en de gaarden

Met vreemd-vervlochten bloemen, en de afgronden

Van dood en vlammengloed, met juichemonden

De englen in schitterende rei geschaarde;



En 's nachts, wanneer mijn Teeken op de rotsen

In 't maanlicht blinkt boven de woelige zeeën

En een schip nadert van een vreemde kust,



Schijnt het den stuurman boven 't golveklotsen

Neergedaalde Godin van hemelreeën

Zoete verkondigster van liefde en lust.