Sonett-Forum

Normale Version: HET KERKHOF (5)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
J.J.L. ten Kate
1819 - 1889 Niederlande


HET KERKHOF.

OPSCHRIFT.
Des Christens stoflijk deel slaapt bier in vrede voort,
Tot straks de wekstem uit den Hemel wordt vernomen.
Geen goddeloze voet ontwijde 't heilig oord!
Slechts wie der zonde stied', moog' tot de dooden komen !

STEMMEN DER LEVENDEN.

I.

Als 't golfje' op de stroomen,
Waar 't windtjen ontwaakt,
Als 't blaadtje' aan de boomen,
Wen 't onweer genaakt:
ZOO huivert mij 't harte
Bij 't doodengebied —
't Is de adem der heilige smarte:
Ze ontroert, maar ontmoedigt rnij niet!

II.

Ziet nu, wat lieflijke lommerprielen,
Zoden van gras, waar de vlindertjens spelen,
Heuvels, met vriendlijke rozen ombloeid!
Boven de groeven, zoo spraakloos en duister,
Tintelt de hemel met stralenden luister,
Ritselt de lente, van geuren doorvloeid.
Zou men de plaats der ontbinding zoo tooien,
Zou men de graven met bloemen bestrooien,
Als er niets ware in den dood dan de dood?
Maar uit den dood wordt het Leven geboren :
Daarom ook dringen de bloemen naar voren,
Diep uit des aardrijks gesluierden schoot!

III.

De westenwindtjens zwijgen.
Gij linde, bij mijns vaders kluis!
Wat wenkt gij met uw twijgen?
Wat zegt uw bladgeruisch?
'k Heb biddend hier ervaren
Wat kracht er schuilt in 's Heeren woord.
Zeg, fluistren soms uw blaaren:
y Uw beden zijn verhoord"?

IV.

Toen gij, mijn Dierbare! op aarde verkeerde,
Blonk er een vriendelijk licht voor mijn voet;
't Was of mijn vreugd steeds heur schatten vermeerde,
En waar gij toefde, was 't zalig en zoet.
Waar gij nil zweeft, bij de springbron van 't Leven,
Schoon is het daar, in het Betere Land.
Kan wel de taal er een denkbeeld van geven?
Valt niet, onmachtig, 't penseel uit de hand?
Maar toch ook hier, bij de zwijgende graven,
Hier, waar uw hulsel in slaap ligt gesust,
Moog' ooze ziel aan het Schoone zich laven:
Lieflijk zij 't oord waar de Lieflijke rust!
Zie, hoe het voorjaar de knoppen reeds vulde,
Ms u ter eere, mijn bloemkoningin!
't Krokusjen brengt op uw graf u zijn hulde,
't Sneeuwklokjen luidt er het lentefeest in!
Bloeit, gij peonies, viooltjens, seringen!
Schudt, o gij takken, uw goudregen zacht!
Blijf, kamperfoelie! den lijksteen omringen,
Tot hij verdwijnt in uw bloeiende pracht!
Blinkt er en geurt er, gij heerlijke rozen!
Lieflijk gemengeld in sneeuwwit en rood!
ZOO heb ik Haar Bens van schoonheid zien blozen,
ZOO zien verbleeken in 't uur van den dood!
Zooals de bloemen haar kleuren schakeeren,
Dorren, herbloeien, bij zongloed en koll:
Dus rnijn gedachten! zij komen en keeren,
Worden en wisslen, en — blijven u trouw!
Zooals uw graf hier, van bloemen omweven,
Als van een balsem des hemels omspeeld :
Dus, van de geur der Herinring omgeven,
Rust in de diepte mijns harten uw beeld!

V.

Als weleer de winter was geweken,
En de lente daalde met heur zegen,
Als de bloetntjens uit heur sneeuwbed stegen,
Als de luchtjens langs mijn voorhoofd spreken.
Scheen mijn hart ook uit den knop te breken.
Wat er koud en roerloos had gelegen,
Scheen zich met nieuw leven te bewegen,
En ik had behoefte 't uit te spreken.
Adem der verrukking! uit wat dreven
Waait gij me aan, nu ik de jaarsaizoenen
Wisslen zie met onverschillige oogen? —
Van deez' heuvel komt zij aangevlogen,
Waar mijn liefdesaffodillen groenen : —
'k Leer hier alles: denken, handlen, leven!


VI.

'k Zag wel vaak de laatste levensspranken
In gebroken oogen zacht verdooven;
En ik wees de veege ziel der kranken
Op den grooten Levensvorst daar Boven:
'k Sprak van eeuwig levee, lieven, loven;
En al vond de bleeke mond geen klanken,
Langzaam word nog eons het hoofd verschoven,
Om mij met een jongsten blik to danken.
Wildet gij mij danken ? — Zijt gezegend!
En welaan, vervult mij eerie bede,
Gij, wie de Englen nu hun broeders heeten!
Als gij in den Hemel h a ar bejegent,
Deel haar dan mijn teerste groete mode,
Zeg haar, dat ik nirnmer kan vergeten!

VII.

Gij, wie Gods heil zoo vroeg al werd beschoren,
Die thands den Heer iu 't vriendlijk aanschijn ziet!
Neen, met uw dood stied ook mijn liefde niet:
Ze is met uw dood ten tweeden maal geboren.
Ik heb u tot een nieuw verbond verkoren,
Toen de eerste band zich niet herkuoopen liet;
Ik zwoer u trouw in blijdschap en verdriet,
Ten dage toen mijn ziel u heeft verloren.
Verloren? — Neen! Gij wandelt voor mij heen,
Ik hoor uw stem mij troosten als ik ween,
Ik voel uw hand mij even vriendlijk leiden.
En als Hij, Wiens ik ben en Wien ik dien,
Mij 't voorrecht gunt u ginder weer to zien,
Spreek ik tot u: "Wij waren nooit gescheiden !"

VIII.

Ik denk wel eens: Zou ze in des Hemels dreven
Niet uitzien naar den eindpaal rnijner dagen?
En met den blik der trouwe liefde vragen:
u Zal hij Diet haast hierboven bij ons leven?
u Moet hem 't gemis Diet aan het harte knagen,
Die ziilk een offer aan den dood moest geven?
Wie ongedeerd het hoofd houdt opgeheven,
Durft die nog van zijn zwaren slag gewagen?..."
Gij weet, Geliefde! in al ons doen en denken,
Ook onder 't kruis, moet 's Heeren wil geschieden:
Alleen die w et t i g strijdt, zal de eerkroon erven.
Maar his Gods hand mij van mijn post zal wenken,
Dan zal ik juichend Hem de rnijne hieden,
En leefde ik gaarne, Loch nog liever sterven!

...

...


STEMMEN DER LEVENDEN.

I.

0, mijn arm hart! wat hebben wij gewonnen
Door 't kruis, dat wij nu zooveel jaren dragen?
Wat werk der liefde hebben wij begonnen?
Wat blijvend heilgoed mochten wij bejagen?
Het leven vliegt daarheen, en al zijn zonnen
Gaan onder, eer de Groote 'Lon zal dagen;
't Zij vreugde of smart den draad der jaren sponnen,
De Heiland zal naar smart nosh vreugde vragen:
Hij vraagt — of wij, in 's waerelds bont gewemel,
Hem volgden, die ons bij de hand wou vatten,
En wettig streden, dat Hij ons kan kroonen? ...
Welaan, mijn hart! hef u dan op ten hemel!
Ach, in den hemel zijn uw beste schatten:
Hoe zou uw hart niet in den hemel wonen?


...

...