Sonett-Forum

Normale Version: Lente (10)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Lente.

I.

Blauw straalt de hemel over 't blonde land.

Als wollen vlokken witte wolkjes glippen.

En de eerste madeliefjes blank bestippen

Het grijzig gras van berm en wegekant.



Tevreden kaaklend, ijvrig scharrlend, trippen,

In 't weemlend stofgoud van het mulle zand,

Vóor roomblank huisje, hemelsblauw gerand

En rietgedaakt, de hagelwitte kippen.



De fijngelijnde berken rijzen rank,

Zoo wit of sneeuw kleefde aan hun teedre stammen,

Uit warm-oranje zand van heuvelkammen.

Hun takken bloeien blond, de zon ten dank.

Kapellen dartlen, geel in 't blauw, als vlammen.

Al wat ik zie is blauw en blond en blank.



II.

Wat ligt daar, blank in lentezonneschijn,

Die glanzend goud maakt van het wegenslib?

- Een losgereten al vergeten slip

Van witten Winters mantelhermelijn.



Wie reet aan flarden 't grijze nevelkrip?

Wie schoof van 't blauw het somber wolkgordijn?

- Dezelfde hand, die schonk vol zonnewijn

Dien crocusbeker, vroolijk gele stip.



Dat deed de blonde koning, die verjoeg

Den witten Winter met zijn zonnezwaard,

Die morgen wekt, of vuur uit landen sloeg,

De tulpenvlammen, die, tot troost voor de aard,

Den blauwen hemel blauwe bloemen vroeg,

De duinviolen, blonde koning Maart.



III.

De blonde wilgen bloeien op 't albast

Van 't blankbevrozen water, rank en teêr,

Een lentë-eilandje op een Kerstdagmeer.

In zee van luchtblauw wiegt een dennemast.

Maar 't eikstruweel is droef om lenteweêr,

Wijl 't, héel den winter, hoopvol, hield nog vast

Den doodgedoemden donkren bladerlast

En nú wel voelt: die tuil herleeft niet meer.



Als ijle geesten naar het hemellicht,

De berken streven, blank en rank en licht

En blij zijn merelfluit en bijgegons.



Weg smelt wel 't ijs, dat dekt den vijver dicht.

Zacht waart een klacht door 't ritslend eikebrons:

- ‘De lente komt voor elk - maar niet voor ons’.



IV.

Op luchtegrauw is 't eenig plekje azuur

De kiel van hem, die spit de bruine kluiten.

Star, op de heuvlen, die den einder sluiten,

Het sparrenwoud gelijkt een zwarte muur.



In 't somber woud geen vogel nog wil fluiten.

Geen knop ontlook, de wind is winterguur -

Droef keer ik weer en rakel 't smeulend vuur

En, huivrend, schuif den voorhang voor de ruiten,



Terwijl verschrikt me en hoonend ziet mij aan,

In 't knoppennet der leege lenteboomen,

Het goudgelaat der koude lentemaan.



En 'k weet: wel morgen zal de lente komen,

Maar niet voor mij, die mag niet eens meer droomen

En liefst van al voorgoed wou slapen gaan.



V.

Wild zweept de Aprilwind, zonder rust noch duur,

Het donker loof, dat de elken nog bevracht,

Tot ruw de storm rijt áf die bruine vacht

En laat de blaadren wervlen naar 't azuur.



En héel den winter hebt ge April verwacht,

Die thans u hoont - 'k Vermooi uw stervensuur,

Ik werp uw duister in mijn lentevuur,

Waar 't óp zal gaan tot gouden vlammenpracht.



Zoo zult gij nooit in slijk vertreden zijn,

Nooit lijden weerloos de ál te wreede pijn

Van lente zien terwijl gij sterven moet.



Ik wil u redden van den lentespot.

Uw wrange geur zij wierook voor uw god,

Den zonnegod, die dronk uw bladerbloed.



VI.

De roode zon, door 't zwarte woud van pijnen,

Bestraalt met wijnmoersombre purpervlammen

De laagste helft der blanke berkestammen.

De kruinen rijzen hoog in kristallijnen

Reinblauwen hemel. Rond de heuvelkammen

Penseelt nu 't westen violette lijnen,

Zoo teêr en week als regenbogenschijnen.

En 't laantje is hol, omwald van hooge dammen.



Het bronsbruin ploegspan wondt met vlijmend kouter

Het paarsbruin bouwland; glans beglimt hun flanken.

Als witte blokjes, verre huizen blanken.



Met grootsch gebaar, als voelend de aarde een outer,

Stapt, breed de korrels zwaaiende als een waaier,

Op 't lenteland de zegenende zaaier.



VII.

Geen roze bloei in glanzend lente-azuur,

Bij herfst, geen fruit van karmozijn en goud

Zal ooit meer kronen 't knoestig appelhout,

Dat, wreed gespleten, voedt mijn lentevuur.



Omblauwd van rook, ontluiken menigvond,

Insteê van bloemen, vonken rozepuur.

O boom, geveld op 't bloeifeest der natuur,

Hoe zóoveel schoon uw ziel nog overhoudt!



Nog even prevelt, suizend droef en zacht,

Het sapvol hout een teedre stervensklacht,

Wijl 't in April moet lijden vlammendood.



Zal niets meer blijven dan een handvol asch,

De liefdeziel van wat uw leven was

Herleefde in vlammen appelgeel en -rood.



VIII.

Met naaldefijne kristallijnen speren

Doorboort de regen 't blinkend zilvergrauw

Van d'overstroomden landweg, die den rouw

Van 't wolkenheir weêrspiegelt - Maar een teêren

En klaren horizon van geel en blauw

Zie 'k in de verte als glanzende engelkleêren.

In goud en licht azuur zal 't grauw verkeeren!

Neen, lentebloemen zijn wat ik aanschouw.



Dat zonnegoud - een boschje gouden-regen.

Als gele vlinders, even neergezegen

Op rank getwijg om honing-lafenis.



Dat hemelblauw - een veld vergeetmijnieten,

Als kinderoogen, die van 't zijn genieten

Zóo dat, in Mei, hun de aarde een hemel is.



IX.

De jonge blaadjes blinken teêr en frisch.

Ik kus ontroerd hun koel en zuiver groen.

In Vaders tuin placht 'k evenzoo te doen,

Klein meisje vroom, van Godes min gewis.



O mocht ik weer gelooven, zooals toen,

Dat de engel Gods, na lijden en gemis,

Mij brengen zal waar 't eeuwig zomer is,

'k Was niet zoo droef in 't blijde Meiseizoen.



Als tot Maria, vleugelruischend kwam

Een stralende engel, die me in de armen nam.

- ‘'k Ben Liefde, ik maak van de aarde een hemel - kom!’



Doch Liefde bracht me in donker Tranendal

En vlood - Hij wist dat ik verdwalen zal -

'k Vind nooit den weg naar Vaders tuin weerom.



X.

Geen vreemder wonder heeft mijn ziel van noode

Dan 't wonder van den Mei, in bosch en veld.

Na wintersluimer, barst en vroolijk zwelt

Uit donker land en boomen, schijnbaar doode,

Een zee van gras en loof met blij geweld.

Smaragden halmen, bloemen, gele en roode

En paarse en blanke ontspringen twijg en zode,

In balsemlucht, waar geur met geur versmelt.



Nu wil ik aan Gods liefde weer gelooven,

Die 't schoone wonder van de lente schiep

En, zonder wrok om eigen smart, Hem loven

Die uit den dood wekt wat verborgen sliep

En, 't hart geheven hoog in 't blauw daarboven,

Aandachtig luistren of zijn liefde riep.