Sonett-Forum

Normale Version: Vrouweleven (20)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Vrouweleven.

I.

Het grijzend meisje werpt haar naaiwerk neer,

En uit een lâ van 't oude cabinet

Haalt zij haar schat: een geelverbleekt portret,

Een brief, een haarvlok. - En haar hart doet zeer.



Die blonde lok, den lieve op 't stervensbed

Ontnomen vroom, dien éenen brief - hoe têer

Die liefdewoorden! - dat portret, niets meer

Heeft van haar levensvreugde zij gered.



Op 't haardkleed, waar de poes behaaglijk spint,

In vlammenschijn, die kleurt haar rouwkleed ros,

Leest zij nog éens dien brief, vergeeld en bros,

Streelt de relieken, strikt weer 't zwarte lint.

Dan, 't hoofd in de armen, breekt ze in tranen los,

Oproerig, als een arm verlaten kind.


II.

In 't bleek gelaat, waar droefheidsgroeven kerven

Kwam ál te vroeg de wreede levenspijn,

Is 't blauw van de oogen, die als vragen zijn,

De eenige kleur. - ‘Waaróm mag ik niet sterven,

Voor 't schrijnend leed vergetelheid verwerven?’

Peinzen die oogen. Koud in zonneschijn,

Strekt zij de handen naar het veilig schrijn,

Vol heugenis aan hem, dien zij moet derven.



Veel andren troost en helpt ze en geen vermoedt

Hoe zij, die niets ontving en toch kan geven,

Gewijd door liefde, heimlijk eigen leven

In 't innigst van haar ziel voor hoon behoedt,

In deemoed dienend, boven dank verheven,

Terwijl héel stil haar bleeke jeugd verbloedt.


III.

Het kreupel meisje sleept door 't lentewoud

Haar schreden moeizaam voort. Verlangenkrank,

Benijdt zij 't kozend paar, dat, mooi en slank,

Praalt met zijn liefde in Zondags zonnegoud.



Zij weet het wel: ze is leelijk, scheef en mank

En 't zwart wordt ros, waarmee ze om Moeder rouwt.

Verlegen, bleek, door knapen uitgejouwd,

Laat zij zich neder op een schaduwbank.



Een spelend kindje fladdert haar voorbij.

Een lachje beedlend, lacht zij 't kindje toe,

Maar smart doorvlijmt haar: Nooit, o nooit zal zij

Een kind bezitten! - Huiswaarts keert zij moe.

De trap is hoog en 't kamertje, arm en klein.

In d'ouden leunstoel kreunt haar levenspijn.


IV.

Zij zit bij 't vuur, na 't armlijk eenzaam maal

En rakelt óp den schaamlen turvengloed.

Wind blaast door reten en verkilt haar bloed,

Om de oude schouders slaat ze een grauwe sjaal.



Haar leven: arbeid, door geen troost verzoet,

Zeurt door haar mijmer als een droef verhaal.

De bedstêe lokt - zoo nu ten laatste maal

Zij ín kon slapen, rusten kalm, voorgoed!



Maar 't werkgekromd rhumatisch lijf doet zeer

En weert den weldaad van den goeden slaap.

Of droomen sluipen uit een ver weleer.



Dan, blond mooi meisje, ziet zij, lief en têer,

De hemeloogen van den valschen knaap,

Die haar verliet en hoort zijn vleistem weer.


V.

Uit de avondwei wolkt witte schemerdamp.

Bij 't venster droomt van vleitaal en gestoei

Het blonde meisje in blanken lentebloei.

In somber kleed, in goudlicht van de lamp,

Naait Moeder. - ‘Weet zij hoe ik 't huis verfoei?’

Doorvlijmt het meisje, ‘en dreigt mij hier geen ramp?’

En 't streng gelaat, verstroefd in levens kamp,

Lijkt haar vijandig. - Droef klaagt koegeloei.



Star zwijgt de weduwe en herdenkt haar vreugd:

Den trouwen man, hun trots: het mooie kind.

Jong stierf haar man. En half bewust benijdt

Zij de eigen dochter om haar blonde jeugd.

En de éen van de andre voelt zich onbemind.

De kamersfeer is zwaar van eenzaamheid.


VI.

Aan 't oud spinet zit de oude vrouw en speelt.

Haar zijden kleed is dof en duivegrijs.

De ivoren vingers tokklen de oude wijs,

Eenvoudig-lief: 't is of een vogel kweelt.



Langs 't bleek gelaat, berustend, kalm en wijs,

Daalt schuimwit haar, in golven twee verdeeld.

Haar oogen, onder 't voorhoofd têer vergeeld,

Zijn blauw als bloemen van den eereprijs.



Dan rijst zij op, ontneemt een open mand

Een sluier fijn van wolkengrijze wol.

En watten vlokken, uit de grauwe lucht,

Dwarrelen langzaam over 't wegezand.

En de oude vrouw slaat zacht, gedachtevol,

Den sluier om en huivert stil en zucht.


VII.

Gekromd, zacht momplend, stromplend met haar stokje,

Ontkomt zij 't wreed gevaarlijk straatgewoel.

Bereikt is de oude bank, haar troostrijk doel.

Ze ontvlood de broeiïng van haar zolderhokje,

Waar hing de lucht beklemmend zwaar en zoel.

Van ver een kerk tampt vroom een bedeklokje.

Vaalzwart de mantel over 't rosbruin rokje,

Rust ze op haar plekje, geurig lommerkoel.



Tevreden zit zij, tot de zon gaat tanen

En 't blinkend slootje vloeit vol avondgoud

En kijkt en mijmert, in het wandelwoud.



Daar voert een zoon zijn moeder door de lanen.

Dan schrijnt haar hart, vol ongeschreide tranen,

Dan voelt zij zich verlaten, arm en oud.


VIII.

De vrouw, wie grijsheid tooverde óm tot kind,

Aandachtig luistrend, houdt een schelp aan 't oor.

Die zingt een melodie van zee haar voor,

Tot zij, verwonderd, 't jongsken wedervindt,

Den blonden speelnoot, dien ze al vroeg verloor.

Zij renden saam, de wangen rood van wind.

Zij hoort hem beedlen om haar lokkenlint,

In blanke branding ruischte een golvenkoor.



Zij loopen weer te zingen over 't strand,

Zij rusten weer en droomen, hand in hand,

In 't zachte zandhol van 't fluweelen duin.



Dan voert hij haar naar Moeders bloementuin -

En 't grijze vrouwtje bukt en plukt, verblijd,

De gele tulpen van het vloertapijt.


IX.

Zwaar dreunt de deur - In 't heetgewoelde bed

Dof kreunt de vrouw in vlammenzee van pijn.

En 't wreed verwijt doorvloeit haar als venijn,

Om 't huis, versomberd door haar krankheid. - ‘Red

Mijn liefde, o God! Door U geslagen zijn,

Die, ons te loutren, schiep de lijdenswet,

Duld ik, in deemoed, zonder laf verzet,

Zoo vuur van lijfsmart brandt de ziel mij rein.



‘Maar onvergeetlijk kwelt mij 't booze woord,

Dat, slopend gif, mijn zachte liefde moordt,

Die, stervend, de armen strekt naar hem en schreit

Om wie mij minde en nu mij laat alleen

En snelt om blijheid naar een andre heen,

Nu 'k meest behoef zijn troost van teederheid.’


X.

De gele boomen in het bronzen water

Nu laten zacht van huiverende twijgen

Het brooze goud der blaadren nederzijgen,

Als tranen. De eenden slaken bang gesnater,

Kilwit als sneeuw. Bleekgrijze wolken dreigen

En sluiten áf den hemel. Treurend laat er

Een wilg haar takken druipen. Dan, wat later,

Komt de avond droef den vijver overnijgen.



Heimelijk sluipt een vrouw, die 't zware leven

Niet langer torsen kan. - De sterren lokken

In 't vijverzwart: zal ze in den hemel zinken?



Voor 't koude sterven aarzelt zij nog even -

Dan doffe plons, wat kringen en wat klokken -

En 't spieglend zwart weer, waar de sterren blinken.


XI.

Met zacht gemompel neigt de grijze vrouw

Over het album, dat zij traag ontsloot,

Portretten wijzend 't meisjen, aan haar schoot,

Wier blank gewaad verzwart háar weduwrouw.



Maar 't zonnig tuintje, waar die merel floot,

Lokt meer dan beeltenissen, geel en flauw,

Van oude menschen - Blij blinkt lenteblauw,

Seringen knoppen, tulpen vlammen rood.



Laat Oma boos zijn om haar stout verzet!

Zoo bang beklemt haar als grafkeldergeur

Die kille vochte lang besloten lucht

Dat ze ópveert en de glasdeur openzet

En uit de kamer, droef van dof getreur,

Haar blonde jeugd naar 't zonnig tuintje vlucht.


XII.

De jonge vrouw in ambergeel satijn,

Blank blondje op d'arm, staat voor het bruin dressoor

En 't mollig kindje houdt zij lokkend voor

Een druiventros, doorblond van zonneschijn.



Septemberlicht wekt warme' oranjegloor

Van een meloenschijf, koeler goud van wijn

En smelt, gedempt door geel van valgordijn,

In donzen dauw van pruimeblauw teloor.



En spartlend dartel strekt naar al die pracht

De handjes blondje in roomigblank en lacht

En Moeder, spelend, houdt den tros omhoog.



Zij proeft de zoetheid van de kamersfeer,

Doorzoeld van zon, van teederheid nog meer -

't Is of de hemel in haar borst bewoog.


XIII.

't Verwelkend meisje voelt zich wreed getart

Door trotsch vertoon van moederweelde. Droef

Wel streelt zij 't kind, maar voelt haar lippen stroef

En in haar oogen 't branden van haar smart.



- ‘Zij weet hoe 't leven diep die lijnen groef

Van oog tot mond, hoe smelten zou dat hard

En pijnlijk pantser rond mijn teeder hart,

In zon van liefde, die 'k zóozeer behoef!’



Maar dapper roemt zij 't leven, dat haar kwelt:

Den dag vol arbeid, d'avond bij den haard,

De Zondagsvrijheid, blij in bosch en veld.



Zij praat zich warm - dan huivert ze - en ontwaart

Hoe haar een sfeer van eenzaamheid omwaart.

Dan gaat zij heen, vernederd en ontsteld.


XIV.

Twee vrouwen rusten in de loovernis.

't Verwelkend meisje, op 't blanke bankje, helt

Naar de oude vrouw, die van haar jeugd vertelt.

De schemertuin is vol geheimenis.

De boomen sombren onder 't hemelveld,

Bleek als 't gelaat van éen die lijdt wel is.

De grijze vrouw verhaalt van toen ze een frisch

Mooi meisje was en bange weedom welt

Uit boschjesdonker en uit vijverzwart.

En 't onbemind verwelkend meisje denkt:

- Zal 'k later ook ontwijden zoo mijn hart?

De grijze vrouw, die haar vertrouwen schenkt,

Herleeft haar jeugd, voelt zich geliefd en blij.

Het meisje zucht: - Mijn jeugd ging arm voorbij.


XV.

Het grijze vrouwtje in 't wit schikt bloemen in de vazen,

Wekt in het grauw van asch het gouden vlammenleven,

Schuift bij den haard den trijpen leunstoel, luistert even,

Eén vinger op den mond en tranen dof bewazen

t' Verwelkend oogenblauw; haar rimpelhanden beven,

Haar bleeke lippe' ontluike' in lachjes van extasen.

- Laat waanzin tooveren die kleine vreugde-oasen,

In dorre woestenij haar hart tot troost gegeven!



Zij weet de éens ranke leest nu klein, naar 't graf gebogen.

Haar welig harenblond verbleekt tot grijze vlokken,

Door jarenlang geween omkringd van rood, haar oogen.



Maar, dit uur, waant zij zich mooi kind met zonnelokken

En, 't kranke lijf getooid met blanke meisjeskleêren,

Wacht hem, die haar verliet - en nooit zal wederkeeren.


XVI.

Op 't molmend bankje zit, in bladbruin kleed,

't Verwelkend meisjen in 't verwelkend woud.

De wolken donkren en de wind waait koud.

Zij peinst, verloren in haar levensleed.



Op 't grijzend haar valt rimplig bladergoud.

Geen toekomst meer - haar lief verliet haar wreed

Voor schitteroog en rooswang en zij weet:

Haar hart is jong, alleen 't gelaat is oud.



Zij ziet haar leven als die najaarslaan,

Ontbladerd half al, leeg en lang gestrekt.

En ze is zoo moe - waartoe nog verder gaan?



Tot op haar wang uit bronzen boomkruin lekt

Een regendroppel, killer dan een traan

En 't bleeke meisje uit droef gemijmer wekt.


XVII.

1

De jonge vrouw, geknakt door huwlijksleed,

Smeekt d' echtgenoot: - ‘Nu laat me een wijl naar thuis!’

Daar zal haar wiegen welvertrouwd geruisch

Van oude linden, 't kamertje is gereed

Haar veilig warm te omvangen. Treingedruisch

Stoort niet haar droom. Zij glimlacht en vergeet.

Weer leeft verleden, dat zij zalig weet

En van haar ziel glijdt áf haar plichtekruis.



‘Thuis’ kijken de oogen zonder meegevoel.

Een vreemde nam haar kamertje in bezit

En liet de sfeer onkenbaar, winterkoel.



De gele linden suizen, droef en têer.

- ‘'t Gewond dier zoekt zijn hol - kwam ik voor dit?

Weg, waar mijn plicht wacht, zonder wederkeer!’


2

Dan weet zij hoe zij áltoos heeft verwacht

Hem, die haar leiden zou naar eigen haard.

Met hém hier liep zij langs de blauwe vaart

En de oude gevels langs de grijze gracht.



Door sombre luchten stuwt, in wilde vaart,

Octoberwind onstuim'ge wolkenjacht.

Geel looftapijt bevloert de lanen zacht.

De beiaardklanken zweven boven de aard.



En áltoos verder lokt de liefdedroom -

Van 't zoeken moe, keert weer ze, in avonddoom,

Naar 't huislijk maal, waar ze aanzit, bleek en stil.



In de oogen rond haar ziet zij kil verwijt.

- ‘Wat zoekt zij hier? Zij weet niet wat zij wil!’

Tot ze in de ontwijde kamer vlucht - en schreit.


3

Dan keert zij weer tot hem, wien zij behoort.

- ‘Vrouw, zegt de man, je waart in huis nooit blij.

Je léefde er niet, je wachtte alleen op mij.

Hier is je thuis! Hoe heeft je een waan bekoord?’



- Fata - morgana in de woestenij!

Doch is die waan voor eeuwig nu verstoord!

Zij hoopt geen troost meer van zijn liefdewoord.

Zij geeft zich over aan zijn heerschappij.



't Beloofd geluk was maar een meisjeswaan.

Hij lokte er mee haar argloos kinderhart.

Hij moest zijn weelde koopen met haar smart.

Hij was haar Noodlot: kón zij hem weerstaan?

't Opstandig kind wordt grijs en wijs en moe.

- ‘Elk leven leidt naar vredig dood-zijn toe’.


XVIII.

De grijze vrouw leest gele brieven over

En drinkt den geur van oude liefdewoorden,

Leeft weer den Mei, toen blij ze elkaar bekoorden,

Zij, blonde fee, hij, donkre harteroover.



Haar ooren blozen, of zij weder hoorden

De teedre vleistem van den vreugdbelover.

De brieven ritslen lijk Novemberloover,

Waarin de windklacht aanslaat droeve akkoorden.



Kon wie zóo schreef haar grijsheid wreed begeven?

Haar bleeke handen laten, zwak van 't beven,

In 't zwart gewaad de gele brieven glippen.



En, 't hoofd gebogen, droever dan tevoren,

Laat ze, ongebet, langs de oude lijdensvoren,

De stille tranen vloeien tot haar lippen.