Sonett-Forum

Normale Version: Liefde (10) - Mijn Liefde stond met hooggeheven armen
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Liefde.
I.

Mijn Liefde stond met hooggeheven armen

En spreidde breed een vreemden sluier uit

Tusschen Verleden en mijn ziel. - ‘Ik sluit

U áf van Vroeger, in mijn lentewarmen

Gewijden kring dringt niet zijn hoongeluid.

Wel duizend beelden weefde ik, uit erbarmen,

In dezen sluier, armstë aller armen,

Weer zult ge droomen als een blijde bruid.’



Ik dronk mij jong aan Liefde's tooverkleuren,

Ik zong mij dronken in haar tooverkring. -

Plots zag ik Liefde's webbe aan flarden scheuren

En 'k voelde een hand, die wreed mijn keel omving.

- ‘Gij vloodt vergeefs, gij zult mij trouw betreuren!’

En, dreigend, vóor mij, stond Erinnering.



II.

En zwijgend bracht mij Liefde Hoop en Leed.

En Hoop vlocht bloemen, roode en heeml-azuren,

Mij rond de lokken, danste om vreugdevuren

En juichte en zong, al voor zijn vlucht gereed.



Doch Leed sprak zacht: - ‘Mijn rijk zal eeuwig duren.

Mijn broeder Hoop is trouweloos en wreed.’

Zij gaf mij doornen en een aschgrauw kleed

En 't boek van heugnis, waar 'k me op blind kon turen.



Hoop vlood - en ál werd leeger dan het was.

Mijn hart werd welk, de vreugdevuren doofden.

Leed raapte een appel uit het grijze gras.



- ‘Deze appel liet, voor lippen, die hem loofden,

De blonde god, dien dwazen trouw geloofden,’

En gretig beet ik - en ik beet in asch.



III.

En Liefde lachte en strooide, als voor een hond,

Een handvol kruimlen van haar godedisch.

Nu ween ik, eenzaam in mijn duisternis,

Wijl, laf, mijn honger 't armlijk maal verslond.



Doch aan uw feestmaal, Liefde, wáarom is

Voor mij geen plaats bereid, toen, jong en blond,

Ik u te loven áltoos oden vond?

Waarom voor mij verlangen en gemis?



In 't purpr-omzoomde blanke feestgewaad,

Het haar omkransd van Mei-violen blauw,

Juichte ik, bij gouden harp en gouden wijn.



O Liefde wreed! gij roept mij ál te laat.

Aanzie mijn tranen en mijn kleed van rouw

En hoon mij niet met kruimlen van 't festijn.



IV.

En Liefde kwam waar, onder last van leed,

Gewond, verworpen, ik te sterven lag.

- ‘Ik doe aan u wat ik alleen vermag,

Ik wentel áf uw leed, sta óp, vergeet.’



'k Rees óp en zong, in 't zonlicht van zijn lach.

Toen zag ik plots: zijn oogen werden wreed,

Zijn vleugels trilden. - ‘Liefde, ik ben gereed.

Voer mij ten hemel met éen vleugelslag.’



Doch Liefde lachte: - ‘O kind, waarmee ik speel,

Ik gaf u hoop en liedjes wel genoeg

Voor héél uw weg, wees dankbaar voor uw deel.’



En zwaarder viel de last, waar 'k onder zwoeg,

Mij op de schoudren. - Wie, nu Liefde vlood,

Neemt af mijn last? De Dood? - Dan, welkom, Dood,



V.

Ik heb geroepen, uit den nacht der tijden,

Mijn Blijheids-Englen en mijn Leed-Demonen,

Om trotsche Liefdë uit mijn hart te onttronen,

Waarin hij wil geen andren koning lijden.



Engel en Demon, elk wou held zich toonen,

Om trotsche Liefde moedig te bestrijden.

- ‘Weleer was ik haar eenig hartsverblijden!’

- ‘Haar eenig leed!’ zoo hoorde ik allen hoonen.



En de éene zong van blonde erinneringen

En de andre, als wapen, zwaaide een tak seringen.

Eén knielde en schreide en héel mijn hart ging beven.



Doch toen mijn Liefde een tooverlied ging zingen,

Werde' Engl en Demon uit mijn hart verdreven

En zegevierend bleef mijn Liefde leven.



VI.

En vóor mij stond mijn Liefde reuzegroot,

Tusschen mijn droef verieden en mijn graf.

Hij lachte blij belovend en hij gaf

Mij uit zijn lokken rozen blank en rood.

Het vleugelruischen van den Dood liet af,

Ik zag niet meer het dreigen van den Dood.

Ik nam de bloemen, die de god mij bood

Aarzelende aan, gelijk, na lange straf,

Genade. - En Liefde lachte weer en spot

Demonisch hoorde ik in zijn boozen lach.

Ik klemde bang me aan zijn gewadezoom.

- ‘O Liefde! red mij!’ - En de reuzegod

Werd lijk een schim doorzichtig. En ik zag:

De Dood was waarheid en de Liefde, een droom.



VII.

Mijn Liefde sliep in lommer van cypressen.

Ik boog meedoogend naar haar bleek gelaat.

'k Vlocht roode loovers rond haar blonde tressen

En zwarte klimop rond haar blank gewaad.



Koel water schepte ik om haar dorst te lesschen,

Waar sprong een wel met zachte suizelpraat.

Op bruine blaadren lei ik purpren bessen,

Gestolden room en gele honingraat.



Mijn Liefde deed haar hemeloogen open.

Zij wou in 't water niet haar lippen doopen,

De roode vruchten sloeg zij me uit de hand.



- ‘Geen vrucht, geen water kan verlangen blusschen.

Geef mij zijn lach, zijn tranen en zijn kussen

Of laat mij slapen in het Doodenland.’



VIII.

Geef mij de schoonheid van de wereld weer,

O wreede Liefde! mij door u ontstolen,

Het stroomenzilver, 't rood der gladiolen,

Het blond der duinen, 't blauw van zomerweer,

De vlucht der vlinders, die om bloemen dolen,

De zachte pracht van roze en vogelveer,

Het goud van herfstloof en het brons der peer,

Den lach der zon en de oogen der violen.



Doch zoo de liefste niet met mij genoot

Van wuivend gras - der aarde groene haren -

Van manezilver, goud van korenâren,

Van wolkengrijs, van morge- en avondrood,

Van sneeuwfluweel en schuim van blanke baren,

Zoo bleef voor mij der wereld schoonheid dood.



IX.

Toen sprak de god, dien Liefde ik noemde: - ‘Ik veel,

O dwaze! uw liefdeliedjes langer niet.

Ik snij' geen lokfluit van melodisch riet,

Waarop ik zoet, gelijk een herder, speel.



'k Lig niet in hemel van vergeetmijniet

Of rozeblozen van een koel priëel,

Verliefd te droomen, luistrend naar gekweel

Van lentevogels, vrôo om liefde en lied.



Langs donkre paden, waar geen zon ooit scheen,

Zal 'k u geweldig sleuren naar mijn land,

Waar geen uw naam weet en uw lippen kust,

Waar enkel is geknarstand en geween

En folterkreet in rossen rook, waar brandt

Het wanhoopsvuur, dat nooit wordt uitgebluscht.’



X.

En Liefde gaf mij Déjanira's kleed.

't Leek zacht en koel en blij van schoone verven.

- ‘Nu rust in purper van uw doelloos zwerven

Door ál de landen van uw eenzaam leed.’



Maar 't kleed, dat Liefde gaf, was mijn verderven,

En levend vuur, dat langs mijn leden gleed.

En 't sloot ál vaster, wen 'k mij weerde en kreet:

- ‘O Liefde! Liefde! laat mij zóo niet sterven!’



En Liefde lachte: - ‘Draag uw purper blij!

Hebt gij niet zelve om nieuwen dos gebeden,

Insteê van de oude grijze pelgrimspij?



Laat, zingend trotsch, de vlammen u bekleeden.

Als roode bloemen rankend langs uw leden.

Ik gaf u ál, neem ook den dood van mij.’