Sonett-Forum

Normale Version: Saphô (2)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Saphô.

1

Ik, die met vlammerozen van verlangen

Ambrosisch blonde en zwarte lokken tooide

En roode lippen liefdemild vermooide

Tot godelippen met mijn tooverzangen;



Ik, die mijn weg zoo koninklijk bestrooide

Met de edelsteenen van mijn lied, gevangen

Lig ik ter neer, met weerloos-bleeke wangen,

Een prooi van Erôs, die mij honend kooide.



Ik wekte liefde waar ik zong, ik kuste

En zong mij zalig, tot, verlangensdronken,

Ik weder liefde zocht - en vond geen ruste.



Nu moet ik sterven om een knaap. - Verklonken

Is al mijn klacht, eer 't vlammehart mij bluschte

De koele vloed, waar ligt mijn lier verzonken.


2

't Was niet de knaap, die de óverrijpe weelde

Van 't zieldoorvlamde liefdelijf versmaadde,

Die, honend trotsch, met stervensdoem belaadde

Mijn goddlijk hoofd. - Wat leem, waarin ik beeldde

Mijn droom was hij; - een golf waarin ik baadde,

Wie 'k leende een vorm zoolang 'k er zelve in speelde;

- Een lier, die zoet mijn melodieën kweelde,

Zoolang mij lustte; - een raadsel, dat ik raadde.



't Was niet die knaap om wien deez liedermilde

Aphródité'-gewijde mond zal zwijgen

Voor eeuwig. - Honigblonde Pháon stilde

Met ál zijn kussen niet mijn brandend hijgen

Naar liefde. - O golven! laat mijn donker-wilde

Dorst naar 't Oneindige in uw afgrond zijgen!