Sonett-Forum

Normale Version: Dansen (8)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Dansen.

I.

Kinderdans.


Zonnevonken dansen op het water,

Bloesemvlokken dansen door het blauw.

Boven blank van lentewolken gaat er

Dans van englen in de Godslandouw.



Jubellachend danst klein Blondje en laat er

Wilde rozen valle' in gras vol dauw,

Zingt een liedje blij als brongeklater,

Wiegelt de armen of zij vliegen wou.



Dans, o kindeke! Als je slaapt, vanavend,

Gaan de sterren dansen reien zacht,

Dansen feeën, koel met droomen lavend

't Open mondje, dat van weelde lacht.

Dans in Meilicht, lievende englen gaven 't. -

Zwarte vlinders dansen door den nacht.


II.

Meisjesdans.


Blonde mugjes, onder groene linden,

Zwermen gonzende in de zomerzon.

Gele vlinders, over blanke winden,

Dansen dartel rond de honigbron.



Blaadjes blij, gezoend door zoele winden,

Dansen licht, of loover vliegen kon.

Zon-atomen zwevend de aard verbinden

Met lazuur, dat gouden draden spon.



Zingend dansen over 't goudbezonde

Bloeiend gras de meisjes in het woud.

Wapperharen dansen, donkre en blonde,

Bloote voetjes blinken blij bedauwd.

Op de maat van zielen zonder zonde,

Dansen maagden, blank in zonnegoud.



III.

Golvendans.


De golven dansen, breed in rhythmisch deinen,

Haar blanken reidans op de groene zee

En zwellen ruischend, tot ze in vlakke lijnen

Op 't gele strandzand breken bleek-gedwee.



Als droeve zielen klagend zoet haar pijnen,

Zingen de golven - de avondwind zingt mee,

Eentonig koor van komen en verdwijnen,

Van vreugd verloren en van eenzaam wee.



De wimpels dansen op de broze booten,

De broze booten dansen op den vloed.

Rein rijst de maan en, zilver-overgoten,

Zwelt hoog de zee zijn liefde tegemoet.

Doch honend dansen, dartle speelgenooten,

Zijn koele glanzen in haar blanken gloed.



IV.

Gouden-bruiloft.

En van haar zetel, grof met rood en geel vermooid

Van stokroos, dahlia en zonnebloem, verrijst

De grijze vrouw, de Gouden-Bruid, die laaft en spijst,

Aan rijkbeladen disch, haar magen, blij getooid.



En op het grasfluweel, van linden-groen omlijst,

Waar dalende avondzon al gouden vonken strooit

En avondwind haar kleed van zijde glanzig plooit,

Danst de oude vrouw een dans al vreemd aan wie niet grijst-



En langzaam deinende op de wijs van 't oude lied,

Dat weemoed-slepend veêlt de blinde vedelaar,

Beweegt zij rank en teêr, een windgewiegeld riet.

Zij neurt de wijze mee, maar bevende, even maar.

Haar bleeke vingren zweven, zoeken, vinden niet. -

En dalende avondzon verguldt haar zilverhaar.



V.

Viviane.


En Viviane danst, de zilverblonde lokken

Als vleuglen wijdgespreid in blanken maneglans.

Haar kleed is lindegroen, haar slangenoogen lokken,

Haar lelieblanke lijf beweegt in droom-cadans.



Een toovermelodie van kleine zilverklokken

Zoet zingend begeleidt haar vreemden tooverdans.

En wilde rozen wit en witte windeklokken

Ontvallen vlokkestil haar losgevlochten krans.



En Viviane zingt. - De zachte klanken zweven

Uit d' open rooden mond als vogels naar Merlijn.

Zijn oogen staren bang, zijn handen hooggeheven

Nog smeeken om genade in starre martelpijn.

En Viviane hoont: - ‘Verdroom in 't woud uw leven!’

En fel doortrilt haar lach den blanken maneschijn.


VI.

Salómé.


O de oogen van Salómé, wen zij 't hoofd

Van Godes boetprofeet Herodes vroeg!

O de oogen van Salómé, toen zij droeg

In zegepraal, het loon, haar dans beloofd,

Op wijdgespreide handen - hoe zij loeg! -

Op gouden schotel, bleek en bloedig ooft,

Den stoeren stam van 't heilig lijf ontroofd,

Terwijl haar maagdenrei de cymbel sloeg!



Als de amathysten in haar bronzen haar,

Terwijl zij trad in weeldige cadans,

Zoo flonkerden haar oogen, hard en klaar,

Doorvlijmend wreed met violetten lans

De oogen in stil verwijt gevest op haar,

De oogen van 't Hoofd, dat viel ten buit haar dans.


VII.

Herodias.


Ik dronk mijn donkre zonde als zwaren purperwijn

En doemde trotsch den mond, die zonde mij verweet,

Dien Gods-profetenmond, met éen bevelend breed

Gebaar van koningin tot eeuwig zwijgend-zijn.



Salómé slangeslank, met oogen wulpsch en wreed,

Omweefde in tooverdans Herodes' wil. - ‘Ja, mijn

Zal zijn Johannes' hoofd!’ En zwelgende in zijn pijn,

Rustte zij niet eer 't zwaard zijn hoofd den romp af reet.



En op een ronde schaal van rijkgedreven goud,

Bracht mij 't gevloekte Hoofd mijn dochter aan mijn disch

En hoonde: - ‘Spreek nu, bleeke mond, die sprak zoo boud!’



Doch plots rondom der doode lokken duisternis

Heb ik, verlamd van schrik, verblindend licht aanschouwd

En in dien gloed, den daemon, die mijn dochter is.



VIII.

Bacchante.

Zwartblauw in 't blauwzwart der getroste lokken,

Weegt als een kroon een volle druiventros.

Het panthervel gevlekt met blank en ros

Werpt ze af met kreten, die haar wild doorschokken

En brieschend trappelt ze als een wild jong ros,

Wars van den toom; haar vlammende oogen lokken

En wulpsche driften, die geketend mokken,

Laat ze in den roes der leenge leden los.



Uitdagend rukt zij uit haar kronkelharen

Den murwen tros, dien werpt ze in 't aangezicht

Der maagd, wier bruigom zij verleidt. - Hoe staren

Versteend de oogen der jonkvrouw! rein en licht

Bloeide eens haar vreugd, die onder noodlotzwaren

Doldronken dans nu wreed vertreden ligt.