Sonett-Forum

Normale Version: Doods-verzen (10)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Doods-verzen.

I.

Zooals een knaapje, na zijn taak op school,

Met andre knapen vroolijk spelen mag,

Maar, moede en peinzend na den nijvren dag,

Geen lust bewaarde in ruwen jongensjool

En vliedt der makkers ál te luiden lach

En wandelt traag, alleen met zijn viool,

Door avondbosch, naar verre hut, gedool

In donker troostend met vioolbeklag; -



Zoo wandl ik, luistrend naar het boomgeruisch,

Nu heel mijn taak in 't leven is volbracht,

Door woud van weemoed naar mijn vaderhuis,

Waar kalme slaap - of donkre droom - mij wacht,

In schaduw koel van wilgeloovr en kruis

En veedl, in schemer, melodieën zacht.



II.

Ik stond gebonden, vóor een donkre laan,

Door Angst en Hoop - en wachtte op Vreugde-naken.

Mijn starende oogen werden moe van 't waken,

Veel honderd zonnen zag ik ondergaan.



Tot op een wagen, zwart met zilvren spaken,

Mij wenkte een Engel, blank in licht van maan,

En riep: - ‘Ik kom uw Angst en Hoop verslaan.

Ik ben Gods wil, ik kom uw banden slaken’.



Zijn reuzevleuglen ruischten rond mij heen,

Hij sneed mij los en wees naar 't blauw daarboven,

Dat, lichtdoordrenkt, door 't suizend loover scheen.



Maar 'k blikte omlaag: zijn wagen lag vol schoven:

Mijn dooden waren 't, die hij 't licht kwam rooven. -

En ál mijn wachten was op Dood alleen.



III.

Hoe zou ik vreezen, als een vreemdeling,

Den bleeken broeder van mijn Leven, Dood?

- Hij werd me al vroeg en bleef mijn speelgenoot.

Ik voel zijn adem wen ik teeder zing.



Mij langde Leven rozen, wijn en brood.

Dood bracht mij tranen, in de schemering,

De leste lelie, loover dat verging

En klank van kloosterklokke' en avondrood.



En toch, ik beef, wijl Dood nabij kan zijn.

Nu tulpenvelden purpre' als godebloed,

Narcissenlanden gele' als hemelwijn.



O bleeke Dood! keurt brocder Leven goed

Dat gij mee aanzit aan zijn bloeifestijn

En werpt uw schaduw op zijn lentegloed?



IV.

Ik vroeg het Leven heeml-extase en blij-

Geheimvol lachend, liet hij in mijn schoot,

Uit ruischgebladert, vallen, brandendrood,

Den levensappel. - Doch de dorst dien 'k lij

Werd niet gelescht door vrucht, die Leven bood.

En 'k weende in wanhoop, doch hij sprak: - ‘Wie mij

Niet valt te voet en looft mijn heerschappij,

Die laaft ten lest mijn bleeke broeder Dood’.



Toen rees ik óp van waar ik nederlag,

Mijn treurlied neurende in de schemering.

Ik voelde een lelie vallen en ik zag

Mij vleiend wenken in zijn tooverkring,

Beloftelokkend met zijn liefdelach,

De bleeke Dood, tot hij me in de armen ving.



V.

Ik zat te peinzen bij een vijvervlak

En zag verrijzen, aan den horizon,

In halven cirkel rond een zilvren zon,

Gevleugelde gestalten; - de éene sprak

Tot de andre en wees naar mij, doch plots begon

Een vogel luid te juichen, op een tak,

Zoodat mijn hart van wild verlangen brak

Naar de engelwoorden, die 'k niet hooren kon.



'k Weet wél, die Englen hielden wijs beraad

Of nu mijn ziel was rijp en rein om God

Te aanschouwen. - Englen, wendt uw lichtgelaat

Tot de arme ziel, die de armen boven 't lot

Verlangend strekt naar vleugle' en blank gewaad!

- Droom, wenk van de Englen of daemonenspot?



VI.

Gebluscht, de lichten vóor het leeg tooneel,

Gevallen, 't scherm, verlaten-zwart de zaal. -

Ik aarzel huivrende in het voorportaal.

Dan slaat de Nacht haar mantel Van fluweel

Rondom mijn eenzaamheid. Tooneelgestraal

En tranen fel om tragisch-waar gespeel

Verblinden nog mijn brandende oogen, streel

Ze koel, o donzen donker waar ik daal!



Hoe draal ik nog en duizl in duister bang!

Veel duizende andre zijn mij voorgegaan,

'k Hoor vér hun stemmen, 'k bleef alleen, al lang.



O zwarte Nacht! nu zie ik ster noch maan,

Maar wieg mijn ziel met zachten neuriezang

En blijf uw mantel veilig rond mij slaan!



VII.

Gelijk een moeder heldemoedig strijdt

Met boozen Dood, die 't kind haar rooven wil,

Haar liefde hoonend met zijn koningsgril,

Tot Dood haar ziel van bleeke vrees bevrijdt; -



Haar brood smaakt bitter, doch haar ziel wordt stil.

De moede handen in den schoot geleid,

Hoort zij 't geruisch der Zee van de Eeuwigheid

En voelt den wind van vleugelengetril; -



Zoo streelde ik lang uw weeke peluw zacht

En laafde uw koorts met koele medicijn

En waakte en zong en zorgde, heel den nacht,

En wiegde u teeder, weenende om uw pijn,

O Levensdroom! doch nu 't is ál volbracht,

Wiekt óp mijn ziel tot waar mijn dooden zijn.



VIII.

Hoe zal ik vullen tusschen leve' en dood

Den leegen stillen bangen schemertijd?

Van leven moe, tot sterven niet bereid,

Zag ik tot grauw versombren 't avondrood.



Voor sprookjeswaan, die 't argloos kind verblijdt

Met wachte' op wondren, werd ik veel te groot.

Aard, neem mij weder in uw moederschoot

En laat mij slapen in uw veiligheid.



Eens leek mij 't leve' een altijd volle wel

Van liefde-extase en vromen hemeldroom

En melodie van ruischend rijmenspel.



Doch roze en palm ontzonke' al lang mijn loom-

Geslagen hande', alleen nog rest mij wel

Een lied zóo droef dat ik te zingen schroom.



IX.

Ik wil mijn lijden nemen uit Gods hand,

Als vroom-gedwee, een kind, dat schreit van pijn,

Uit moeders hand, de bittre medicijn,

Die donkre droomen van zijn sponde bant.



Ik weet, mijn droeve ziel moet licht en rein

Gelouterd worde' in fellen smartebrand,

Aleer ze aanschouwe 't blauw Extaseland,

Waar louter engle' en blanke zielen zijn.



O leer mij kalm berusten in Uw wil,

Als 't kindje in moeders liefde en wijsheid! Geef

Me alléen geloof in U, dan word ik stil.



En zoo 'k van twijfl en woede oproerig beef

En wring de hande' en slaak een wilden gil,

God, fluister enkel: - ‘Wacht! - vrees niet! - Ik leef!



X

Vraag niet Mijn naam, vraag niet vanwaar Ik kom,

O blanke Ziel gedoemd tot droeven staat

Door Leven sluw, dat sluipt met laag verraad!

Ik vecht u vrij en geef u 't Rijk weerom.



Doch zoo door 't Leven ge u verleiden laat

Met argwaan ruw te ontwijden 't heiligdom,

Waar u zal lijde' uw reine Bruidegom,

Weet dat uw Held voor eeuwig u verlaat.



Gedenk hoe Psyché met haar lamp verloor

Erôs, gedenk hoe 't Paradijs ontviel

Eva, die Weten boven God verkoor!



Gedenk hoe Elsa bleef alleen! verniel

Het godsplan niet! leen niet aan Leve' uw oor!

Wees louter vroom vertrouwen, blanke Ziel!