01.08.2012, 17:54
Olijventuin.
1.
De blonde lokken los om 't blond ovaal
Van 't jonkvrouwe-aanschijn, sluimert leliezacht,
In hemeldroom, die de englen tegenlacht,
Johannes. - Teeder kweelt een nachtegaal
In 't maanbezilverd loof zijn liefdeklacht,
Doch wekt d' apostel niet, na 't Liefdemaal,
Te strijden mee, voor de allerlaatste maal,
Den zielestrijd, dien Christus kampt vannacht.
De maan verlicht, door sombr olijvengroen,
De liefdekleur van 't rozeroode kleed
En Petrus' mantel, vlammende pioen,
Die van de athletisch-bronzen leden gleed,
Twee kleuren blij, die enkel denken doen
Aan zomerbloemen, niet aan godeleed.
2.
Den malven mantel ope' in 't manelicht,
't Verheven aanschijn bleek doch edel-trotsch
In 't rosblond haar, knielt Christus op een rots
En heft ten hemel hande' en aangezicht.
Hij ziet - geen maan, de hand van d'Engel Gods,
Die stralend reikt, - genade en godsgericht -
Een zilvren kelk, waarin de hostie ligt
Te drijve' op bloed gevraagd door wraak des lots.
En Jezus beeft.... De teedre Zoon der Vrouw
Deinst bang terug voor 't lijden van zijn kleed
Van aadmend vleesch, doch, Godë-oorsprong trouw,
Verbant de God-Zoon laffen schroom voor leed.
- ‘O Kelk van Heil, die straalt in 't hemelblauw!
Ik wil u leedgen, daal, ik ben gereed.’
3.
Als bloed'ge duiveloogen flonkren fel,
Geleid door Judas den Iscarioth,
Verrader van zijn Meester, Vriend en God,
De roode toortse' ontvlamd in 't vuur der hel.
In Judas' oogen loert al Christus' lot;
De zilverlingen rinklen bij 't getel;
Zijn haren kronkle' als purpren slange' om 't wel-
Beraamd verraad, dat in zijn glimlach spot.
Verrader, nader! - Onbewogen-kalm
Ziet Christus komen wie hem moorden moet.
Den bittren kelk, den troeblen toortsenwalm
Treedt, in triomf, de God-Zoon tegemoet.
Hij ziet den Engel wuive' een zegepalm
En wijdt de Zonde zondloos godebloed.
1.
De blonde lokken los om 't blond ovaal
Van 't jonkvrouwe-aanschijn, sluimert leliezacht,
In hemeldroom, die de englen tegenlacht,
Johannes. - Teeder kweelt een nachtegaal
In 't maanbezilverd loof zijn liefdeklacht,
Doch wekt d' apostel niet, na 't Liefdemaal,
Te strijden mee, voor de allerlaatste maal,
Den zielestrijd, dien Christus kampt vannacht.
De maan verlicht, door sombr olijvengroen,
De liefdekleur van 't rozeroode kleed
En Petrus' mantel, vlammende pioen,
Die van de athletisch-bronzen leden gleed,
Twee kleuren blij, die enkel denken doen
Aan zomerbloemen, niet aan godeleed.
2.
Den malven mantel ope' in 't manelicht,
't Verheven aanschijn bleek doch edel-trotsch
In 't rosblond haar, knielt Christus op een rots
En heft ten hemel hande' en aangezicht.
Hij ziet - geen maan, de hand van d'Engel Gods,
Die stralend reikt, - genade en godsgericht -
Een zilvren kelk, waarin de hostie ligt
Te drijve' op bloed gevraagd door wraak des lots.
En Jezus beeft.... De teedre Zoon der Vrouw
Deinst bang terug voor 't lijden van zijn kleed
Van aadmend vleesch, doch, Godë-oorsprong trouw,
Verbant de God-Zoon laffen schroom voor leed.
- ‘O Kelk van Heil, die straalt in 't hemelblauw!
Ik wil u leedgen, daal, ik ben gereed.’
3.
Als bloed'ge duiveloogen flonkren fel,
Geleid door Judas den Iscarioth,
Verrader van zijn Meester, Vriend en God,
De roode toortse' ontvlamd in 't vuur der hel.
In Judas' oogen loert al Christus' lot;
De zilverlingen rinklen bij 't getel;
Zijn haren kronkle' als purpren slange' om 't wel-
Beraamd verraad, dat in zijn glimlach spot.
Verrader, nader! - Onbewogen-kalm
Ziet Christus komen wie hem moorden moet.
Den bittren kelk, den troeblen toortsenwalm
Treedt, in triomf, de God-Zoon tegemoet.
Hij ziet den Engel wuive' een zegepalm
En wijdt de Zonde zondloos godebloed.