01.08.2012, 17:52
Engele-Boodschap.
1.
Aan 't venster, blank in lenteblauw gewaad,
Een enkle lentelelie in het los-
Neergolvend blond van lokken licht als vlos,
Droomt, onbewust van haar genadestaat,
De Jonkvrouw, blij bewondrende in zijn dos
Van blank haar tuintje: wàar zij de oogen slaat,
Is 't of daar louter sneeuw te bloeien staat,
Geen vroolijk goud, geen dartle rozeblos.
Ivoorwit bloeien rozen, - paerelrein,
Seringen, - akkolei en anemoon,
Weer têerder blank - en, blinkende als satijn,
Openen wijd papavers zilvrig-schoon-
Generfde kelken, voor alle aardepijn
Belovend heul en troostrijk droomenloon.
2.
Wit wiegt een wolkje in 't blauwe hemelmeer.
Door 't venster klapwiekt binne' een blanke duif
En daalt met ruischend vleugelengeschuif
Op 't blond verwonderd maagdekopje neer.
't Wordt al zóo vreemd.... In bevend lichtgestuif,
Knielt aan haar voete' een heerlijke Eng'l in têer-
Azuren kleed en elke azuren vêer
Der vleuglen trilt in ritselend gewuif.
Een leliestruik bloeit tusschen haar en hem.
Melodisch klinkt: ‘Maria! wees gegroet!’
Uit hemeldroom herkent zij de engelstem;
Geen aardelelie aêmt aroom zóo zoet.
In zacht verlangen smelt de vreezeklem.
't Is hemelweelde, die haar weenen doet.
3.
Doch tragisch-rood bestroomt dë avondzon
Haar blanken bloemtuin plots met purpergloed.
Zij rilt van schroom en wil niet zien - doch moet -
Het schriktooneel dat vult den horizon.
Zij ziet drie kruisen op een berg - de moed
Begeeft haar.... zoo haar blik zich wenden kon? -
Het middelkruis ontspruit een stralenbron,
Een roode springfontein van godebloed.
Zij ziet - het lijden van haar Godezoon.
Zij ziet - een bleeke neergezegen vrouw,
Die menschlijk weent om wonde' en menschenhoon.
Haar weelde wijkt voor moederlijken rouw.
Zij voelt de duivevleugle' als dorenkroon
En d' âem des doods in 't lauwe lenteblauw.
1.
Aan 't venster, blank in lenteblauw gewaad,
Een enkle lentelelie in het los-
Neergolvend blond van lokken licht als vlos,
Droomt, onbewust van haar genadestaat,
De Jonkvrouw, blij bewondrende in zijn dos
Van blank haar tuintje: wàar zij de oogen slaat,
Is 't of daar louter sneeuw te bloeien staat,
Geen vroolijk goud, geen dartle rozeblos.
Ivoorwit bloeien rozen, - paerelrein,
Seringen, - akkolei en anemoon,
Weer têerder blank - en, blinkende als satijn,
Openen wijd papavers zilvrig-schoon-
Generfde kelken, voor alle aardepijn
Belovend heul en troostrijk droomenloon.
2.
Wit wiegt een wolkje in 't blauwe hemelmeer.
Door 't venster klapwiekt binne' een blanke duif
En daalt met ruischend vleugelengeschuif
Op 't blond verwonderd maagdekopje neer.
't Wordt al zóo vreemd.... In bevend lichtgestuif,
Knielt aan haar voete' een heerlijke Eng'l in têer-
Azuren kleed en elke azuren vêer
Der vleuglen trilt in ritselend gewuif.
Een leliestruik bloeit tusschen haar en hem.
Melodisch klinkt: ‘Maria! wees gegroet!’
Uit hemeldroom herkent zij de engelstem;
Geen aardelelie aêmt aroom zóo zoet.
In zacht verlangen smelt de vreezeklem.
't Is hemelweelde, die haar weenen doet.
3.
Doch tragisch-rood bestroomt dë avondzon
Haar blanken bloemtuin plots met purpergloed.
Zij rilt van schroom en wil niet zien - doch moet -
Het schriktooneel dat vult den horizon.
Zij ziet drie kruisen op een berg - de moed
Begeeft haar.... zoo haar blik zich wenden kon? -
Het middelkruis ontspruit een stralenbron,
Een roode springfontein van godebloed.
Zij ziet - het lijden van haar Godezoon.
Zij ziet - een bleeke neergezegen vrouw,
Die menschlijk weent om wonde' en menschenhoon.
Haar weelde wijkt voor moederlijken rouw.
Zij voelt de duivevleugle' als dorenkroon
En d' âem des doods in 't lauwe lenteblauw.