01.08.2012, 13:06
Verlangen en hoop.
1.
Ik zag Verlange' in teeder nevelblauw
En Hoop in meigroen spelen met elkaar.
Hoop vlocht Verlangen blauwe bloeme' in 't haar
En knoppend loover droppelend van dauw.
Doch spelemeiend leidde uit lenteklaar
Zonhelder veld naar donkre woudlandouw
Verlangen Hoop. In 't zwarte kleed van rouw,
Stond Dood te weenen bij een doodebaar.
Verlangen bangde en beefde in 't smartewoud.
Maar Hoop wees blij ten blauwen hemel heen,
Waar, wiekende óp uit immortellengoud,
- Waaronder 't somber van de baar verdween -
Een vlinder vlood. En luid zong Hoop:
- ‘Wie rouwt
Om 't ledig lijk, wen stijgt de ziel alleen?’
2.
- ‘Wel zalig 't leve' aan de overzij van 't graf!’
Zong blond Verlange' en greep de blanke hand
Van Hoop, doch eer mij Dood naar d'overkant
Van 't leven leidt, o zwaai uw tooverstaf
En maak van de aarde een roze- en lauwerland,
Als droom of sprookje 't blije kind wel gaf,
Mijn bangen blik van Doodswoud leidende af,
En bouw me een gouden stad van neevl en zand.
‘O leven! leven! ruiken 't rijp aroom
Van 't zondoorzoelde pijnbosch! proeven 't koel
Van fruit en 't zoet van honing! zilverdoom
Van maan zien wazen! hooren 't blij gejoel
Van lentevogels! voelen donzen vroom
En meiewind én vleiend golfgespoel!’
3.
En dartel dansend vloog haar speelnoot voor
Met waaiend haar, de blonde Hoop. Gericht
Ter gouden stad, die blonk in 't vergezicht,
Volgde Verlang den weg dien Hoop verkoor.
Tot maaier Tijd, die met een zilvren zicht
Een wei vol halme' en lentebloemen schoor,
Hoop trof in 't hart: zoo viel ze in 't veld te loor,
Een tengre bloem, die voor den sikkel zwicht.
De lentezang der vroolke vooglen zweeg,
De bloemen welkten, ijzig-grijs viel licht
Van killen winter over de aarde en leeg
Van zon en vreugde, lag het aangezicht
Van doode Hoop gekeerd ten hemel veeg.
Toen zag Verlangen plechtig wenken Plicht.
1.
Ik zag Verlange' in teeder nevelblauw
En Hoop in meigroen spelen met elkaar.
Hoop vlocht Verlangen blauwe bloeme' in 't haar
En knoppend loover droppelend van dauw.
Doch spelemeiend leidde uit lenteklaar
Zonhelder veld naar donkre woudlandouw
Verlangen Hoop. In 't zwarte kleed van rouw,
Stond Dood te weenen bij een doodebaar.
Verlangen bangde en beefde in 't smartewoud.
Maar Hoop wees blij ten blauwen hemel heen,
Waar, wiekende óp uit immortellengoud,
- Waaronder 't somber van de baar verdween -
Een vlinder vlood. En luid zong Hoop:
- ‘Wie rouwt
Om 't ledig lijk, wen stijgt de ziel alleen?’
2.
- ‘Wel zalig 't leve' aan de overzij van 't graf!’
Zong blond Verlange' en greep de blanke hand
Van Hoop, doch eer mij Dood naar d'overkant
Van 't leven leidt, o zwaai uw tooverstaf
En maak van de aarde een roze- en lauwerland,
Als droom of sprookje 't blije kind wel gaf,
Mijn bangen blik van Doodswoud leidende af,
En bouw me een gouden stad van neevl en zand.
‘O leven! leven! ruiken 't rijp aroom
Van 't zondoorzoelde pijnbosch! proeven 't koel
Van fruit en 't zoet van honing! zilverdoom
Van maan zien wazen! hooren 't blij gejoel
Van lentevogels! voelen donzen vroom
En meiewind én vleiend golfgespoel!’
3.
En dartel dansend vloog haar speelnoot voor
Met waaiend haar, de blonde Hoop. Gericht
Ter gouden stad, die blonk in 't vergezicht,
Volgde Verlang den weg dien Hoop verkoor.
Tot maaier Tijd, die met een zilvren zicht
Een wei vol halme' en lentebloemen schoor,
Hoop trof in 't hart: zoo viel ze in 't veld te loor,
Een tengre bloem, die voor den sikkel zwicht.
De lentezang der vroolke vooglen zweeg,
De bloemen welkten, ijzig-grijs viel licht
Van killen winter over de aarde en leeg
Van zon en vreugde, lag het aangezicht
Van doode Hoop gekeerd ten hemel veeg.
Toen zag Verlangen plechtig wenken Plicht.