Sonett-Forum

Normale Version: Feeëtroost (2)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Feeëtroost.

1.



Klein kindje zoet, aanvaardde ik vroom-gedwee,

Gelijk een heilzaam-wrange medicijn,

Die zuivren zou mijn ziel, de bange pijn,

Die heel den nacht mij peinzend waken deê.



Zweefde op mijn peluw neder maneschijn,

Die bleek door windbewogen wolken gleê,

'k Herkende blij een meelij-teedre fee,

Die, uit een sprookje, sloop door 't blank gordijn.



- Zij mag mijn pijn, die brandt mijn zonde weg,

Niet ván mij nemen: de overzij van 't graf

Is 't ware leve' en lijden wijst den weg!



Maar trillend wil de zilvren tooverstaf

Mij schenke' een gave en fluistren hoor ik: - ‘Zeg,

Geduldig kind, wat wou je dat 'k je gaf?’



2.



Ik vouw de hande' op 't kloppen van mijn borst....

Zal 'k wijsheid vrage' als koning Salomo,

Die roem en rijkdom óok erlangde en zoo

Verkrijgen meer dan 'k wel om vragen dorst?



Ik peinze en wacht - zoo beeft een koorknaap, blôo,

Dat schenkend hij den heil'gen wijn vermorst,

Die lesschen moet de groote godedorst

Van 't knielend menschdom. Aarzlend aadm ik nôo.



- ‘O geef mij schoonheid! weze ook schoonheid-arm

Als grauw een vogel, waar toch elk van weet

Hoe prachtvol is zijn zangziel rijk en warm,

't Mijn lichte ziel omhullende aardsche kleed!’



Zacht zingt de fee - ik voel haar donzen arm -:

- ‘Ik breng je schoonheid, elken nacht van leed!’