Sonett-Forum

Normale Version: Ziel en zinnen (6)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Ziel en zinnen.


1.

Trotsch, vóór de morgenroode marmerpoort

Van 't hoog paleis der Jonkheid, stond mijn Wil

En temde streng mijn Zinnen, tot zij stil

Knielden in 't stof voor haar wie 't al behoort:



Mijn Ziel. Niet blij, naar eigen vlindergril,

Door elke bloem van aardeschoon bekoord,

Maar slepend bleek hun slavendagen voort,

Dienden zij haar die heerscht verheven-kil.



De één bracht haar zang en lach en zoet geluid

Van ritslend koren, vogel, vliet en boom;

Twee andre, aroom en smaak van wijn en fruit.



Eén spreidde vorstlijk over levens stroom

Een brug van licht tussche' aarde en hemel uit,

De vijfde, waarheidsschijn op levens droom.



2.

Doch koud en stil, op kristallijnen troon,

Diep in 't paleis van Jonkheids morgenrood,

Wachtte mijn Ziel de komst van Liefde of Dood,

Verachtend zacht der Zinnen eerbetoon.



Doch toen Gehoor haar stemklank bracht als vloot

Uit menschmond nimmer, toen een godeschoon

Gelaat mijn Zien haar in de azuren woon

Voortooverde, o hoe ze als een bloem ontsloot!



Hoe toen zij de andre dienaars drie ontving!

Wen lokke'-aroom ambrosisch offerde één,

De andere, een melkwitte elpen liefdering



Van klemmende armen en, wat zoeter scheen

Dan honig, kussen, teedre zegening,

Regenend zoel met streeling en geween.



3.

Doch toen mijn Ziel, tot loon, haar slaven trouw

Genadiglijk met snarenspel en lied

En schoon gewaad, een feestmaal vieren liet,

Zaten zij roerloos aan, versteend van rouw.



- ‘Nu eet en drinkt en van dit uur geniet!’

Noodde en gebood de koninklijke Vrouw,

‘Als 't aldagskleed van wolkensomber grauw,

Werpt ver van u klein-pijnlijk dienverdriet!’



Doch de één sprak: - ‘Ach! ware ik nog 't zorgloos kind,

Dat, schoonheid plukkend, huppelde in het veld!

Maar 'k las uw boeken en nu word ik blind.



Aanzie de striemen - hebt gij ze ooit geteld? -

Der keetnen zwaar waarmede uw Wil ons bindt.

Wij juichen niet, wij buigen voor geweld.’



4.

Streng sprak mijn Ziel en toorn vlamde in haar blik:

- Onwaardig volk, wat waart gij zonder mij?

Mijn Wil verwijt ge een weldaad: liet 'k u vrij,

Verwilderd zoudt gij waren, elk ten schrik.



Draagt zwierig-fier mijn eedle heerschappij.

't Is kwaad alleen dat ik in u verstik.

'k Gaf uit den schat van mijn verheven Ik

U allen veel; 'k beveeel u dus: ‘Wordt blij!’



- ‘In eenvoud rein als ree en duive en trotsch

Waren we als al wat vrijgeboren is,

Geen honden kruipend voor de luim des lots.



Gij breekt ons zwijgen, Ziel, neem de ergernis!

Niet gij alleen, ook wij zijn kindren Gods.

O laat ons leven in de wildernis!’



5.

Zwaar lei mijn Wil de zilvren pantserhand

Op klagers schouder: - ‘Slaven,’ sprak hij, ‘nooit,

Als lammren blij op bloemenwei verstrooid,

Zult vrij gij dartlen in úw vaderland.



Ik heb u vroeg tot enkel dienst geplooid.

Al dreigde uw wild verzet met roof en brand

Van 't Zielpaleis, 'k heb ééns u overmand

En dienen blijft gij Wie uw zijn vermooit.’



Toen bogen stil mijn Zinnen 't bleeke hoofd

En zwegen, wetend: weerstand kwam te laat.

Doch zacht, aan 't feestmaal hun tot loon beloofd,



Zongen ze een lied van d'ouden gouden staat

In Kindsheid-Eden, waar, 't verboden ooft

Bewakend streng, de felle Aartsengel staat.



6.

Toen stapte een rappe ruiter, op een vaal-

Bleek ros tot vóór de kristallijnen troon.

- ‘Zinnen, wat zingt ge uw Koningin tot hoon?

O wuften, weet: gij zingt ten leste maal!’



Zoo sprak de Dood, ‘ik breng u 't levensloon:

Eén purperdrup uit deez' mijn feestbokaal.’

Gedwongen dronk een ieglijk. - En de zaal,

Vol zang zooeven, leek een doodenwoon.



De Zinnen vijf, de slaventemmer Wil,

Of Levens gif hen gistend nooit doorvloot,

Rustten zoo roerloos rein, zoo vredig stil.



Toen nam op 't vaalbleek vleugelros de Dood

De onsterfelijke Ziel, ver van haar kil-

Kristallen zaal naar 't Gode-morgenrood.