Sonett-Forum

Normale Version: De tranendaemon (7)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
De tranendaemon.

1.

Door Meiewei van Zonnegodeland,

Zwart nachtekind op licht smaragdenpad,

Schreed traag, het tragischbleek gelaat gevat

In kronkeltroshaar met robijnen band,



De Tranendaemon. En hij kwam waar zat

En zong een Jonkvrouw, zóó extase-ontbrand,

Dat, week van weelde, weedom-overmand,

De daemon aarzelde eer hij nadertrad.



Doch van den zwarten smartebrenger viel

Een vreemde schaduw, zwaar en nevelkil,

Al op de Jonkvrouw met de azuren ziel.



De melodie stierf in een schrillen gil.

Toen sprak zij: - ‘Heer, gedoog dat 'k voor u kniel,

God van mijn lied en Meester van mijn wil!’



2.

En lachend nam hij - maar zijn lach klonk droef -

't Verwonnen Zonkind bij de hand en brak

Een hazelmei en waar die toovertak,

Zich plooiend, wees, daar toog hij heen en groef,



Murmlende een spreuk, in 't bloeiende oppervlak

Van 't Meiewoud vol vleugelengezoef,

Een kuil gelijk een graf. Den zangmond stroef,

Volgde zijn offer, als een lam zoo mak.



- ‘Daal naar de dalen van mijn Tranenrijk,

Voor stralenvuur van Zonnegod beschut.

Zing voor mijn smart en schatten zijt ge rijk.



Vergeet de wankle armzalige aardehut!

Ik wijs u 't water, makend godgelijk

Den waren wijze die daar laving put.’



3.

Door ondoorgrondlijk donker drong de reis

Naar 't Rijk van Smart, waar lacht geen lentezon,

Eer zich, ten doop, de Jonkvrouw domplen kon

In water, zilt en kil als zee en ijs.



Bleek scheemrend lag, toen ze oprees uit de bron,

Een grimme schimmenwereld nevelgrijs.

Op grauw graniet een diamantpaleis,

Bontflonkrend, was de woning die zij won.



Den blauwen mantel en het groene kleed,

De kroon van blonde crocus vond ze niet.

Maar, zwaar van paarlen, lag een kleed gereed,



Rouwpaarsch van kleur, als m' enkle bloemen ziet.

Rond pols en enkel droeg zij, eng gesmeed,

Robijnen boeien. - Zoo nu zong zij 't lied.



4.

Doch van haar lippen stolde klank na klank

Tot hagelpaarlen klettrende op graniet,

Waar ze in opalen schalen zaamlen liet

De Tranengod door slaven zwart en blank.



- ‘Troostte u, mijn Koning, 't schoone tooverlied?

Ter lichte blije Meiewei, tot dank,

Dan laat mij gaan! 'k Word hier van heimwee krank.

Mijn stem, mijn hart versteent in uw gebied.’



Maar smaadlijk smalende, als om slavenbêe

Een wreede meester, sprak hij: - ‘Hoe, gij woudt

Mij volgen, 'k dwong u niet; ik gaf, instêe



Van ruwe serge en rieten hutje in 't woud,

U prachtpaleis en paerlen: wees tevrêe.

Nooit ziet de zon weer wie zich hier verstout.’



5.

Wild wanhoopschreiend, poogde, als éen die bidt,

Hoog de armen ze uit te strekken - en zij kon

Het niet. Toen boog zij 't weerloos hoofd en zon

Op dood, nu eenig troostrijk levenswit.



Zij zag, door diamanten wand, hoe ron

De bleeke mist tot beelden marmerwit,

In smartgebaar vergaderd bij het git-

Zwart grondloos water van de Tranenbron.



En zij die leefde, toen ze op aarde was,

Van reinen room en zongeel boomenfruit,

Kreeg applen rood als bloed, vol gal en asch,



Doch at niet, - wijzer dan de Hadesbruid -

Zich toonend, trotsch, van Zonnegoderas,

Wachtend den dood, die háár wachtte als zijn buit.



6.

Doch toen de daemon hoonde: - ‘Een paradijs

Gaf ik mijn gunstlinge en vorstinnetooi.

En toch verstomt wie eerlang zong zoo mooi

En weigert driest mijn heil'ge drank en spijs!’



Doorklonk haar klacht de kristallijnen kooi,

Elk woord van wee versteend tot bloem van ijs,

Tot heel die zaal van 't pralend leedpaleis

Geleek een tuin vol sneeuwen bloemgestrooi.



- ‘Ja, laat mij zingen tot ik sterven moet,

Mijzelv' bevrijdende als een reine zwaan,

Die 't leven looft in hoogen stervensmoed!’



Toen smolt en stortte, als voor Gods waarheid, waan,

Het ijspaleis in blanken vlammengloed:

De leliesneeuw bleek vuur bij 't opengaan.



7.

En langs een goudgesporte ladder zag

De Jonkvrouw dalen tot haar hel van haat

Een Zongezant in stralend goudgewaad

En zwaaiend trotsch de gouden zonnevlag.



Zijn wangenbloei leek Meiedageraad,

Zijn oogenblauw, azuur van Meiedag.

- ‘Kom, Zonnedochter, heldejonkvrouw, lach,

Wijl ge onzen vijand met uw zang verslaat!’



Toen, zegelachend, met zijn gouden speer,

Trof zij den Tranendaemon diep in 't hart

En liet zich leiden naar de Lentesfeer.



- ‘Ik ril van 't rijk waar ál is kil en hard,

Daar,’ sprak de Jonkvrouw, ‘daal ik nimmermeer!’



Doch áltijd zong zij van het Land der Smart.