Sonett-Forum

Normale Version: De Nieuwe Straat (14)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
I

Het groenomrande slingerpad
Dat tussen duin en veld bewoog
Bekoorde niet alleen mijn oog
Maar was een rustig kader, dat

Mijn mijmering hield ingevat
Als ik mij naar het venster boog
Of buitenshuis, vol zoet betoog,
Het grint drukte of op zoden trad.

Maar nu er, rechtgelijnd en breed,
Een straat van klinkers zich verscherpt,
Nu is het of hun koude beet
Mijn zachte denken wreed omsnerpt.

Oog en gedachten keren in
Naar de eigen lijn voor de eigen zin.


2

Zo is het met de wereld ook,
Die roekloos langs een rechte lijn,
Niet vragend naar het mijn en dijn,
Wàt prachtig rijpte of schoon ontlook,



De toekomst perst, als strook en strook
Van platte geestdrift, om een plein
Van domheid, eigenbaat en schijn,
Op schoonheid die zich bang verdook.

Er komt een tijd dat weer het hart
Van uw rechtlijnigheid vermoeid,
De waarheid uit haar openwart
Dat iedre pool haar weerpool boeit.

Want in ons leeft, een stille spil,
Wie lijn niet, maar gestalte wil.

3

Ik zit in stilte en vraag naar tijd
Noch tal en lach wat met uw ‘volk’.
De ontelbren zijn een natte wolk
Die straks de bliksem openrijt

Die ergens slaapt. Als wijd en zijd
Haar nacht hangt, spruit uit gindse kolk
Een vonk die als een lichte dolk
Het donkere gordijn doorsnijdt.

De wet die ik in woorden berg,
De dreiging die mijn hart behoedt,
De rust waar ik uw kracht mee terg,
Is roerloos in me. Onder mijn voet

Worstlen de volken. Zó zit ik
En wacht de onmijdbare ogenblik.


4

Ik ben niet als de dwaas die denkt
Dat de afgeschoten pijl haar vaart
Behoudt tot ze uit de sfeer van de aard
De verre ster vindt die haar wenkt.

De kracht die haar de schutter schenkt
Is met de weerstand zelf bezwaard
Die haar met omgekeerde baard
Doet dalen als haar richting zwenkt.

Mijn hand houdt in haar éne greep
De voortgang en de weerkeer vast,
Mijn oog aanschouwt geen rechte streep
Waar het geen ronde in ondertast,

Mijn hart vat in éenzelfde strik
De menswil en het lotsbeschik.


5

Het is niet dat ik oud en zwak
Het sterk bedoelen nu misprijs.
Mijn wil werkt nog op de eendre wijs
Als toen mijn jeugd haar grenzen brak.

Ik spande al jong mijn spieren strak
Op zoek naar 't aardse paradijs,
En zijn nu ook mijn haren grijs
Mijn wil is de eendre en kreeg geen krak.

Maar toen als nu was mij de god
Die in ons werkt een wijs genoot.
Hij had door strijd van droom en lot
Door stille stoot en wederstoot

De waarheid van zijn dubbeldrift
Glimlachend in mijn hart gegrift.


6

Gij zoekt uw volk, uw rijk, uw staat.
Wedijvrend zoeken neven u
Andren hetzelfde en elk is schuw
Van elk die zijn beding weerstaat.

Weer andren houden nieuw beraad
En zeggen dat de wereld nú
Verlangt dat volk aan volk zich huw
En geen haar recht te boven gaat.

En 't een is goed en 't andre goed,
Maar wie een volk zoekt, wereldloos,
Een wereld die geen volken voedt,
Beide bestaan een korte poos.

Tot volk naast volk zich wedervindt
In éen rijk dat hen samenbindt.


7

Dwazen die in uw eigen land
Uw eigen mensen bant en moordt,
Die met de waanzin van uw woord
De lijnen van uw standen spant,

Dwazen die met uw dom verstand
De stemmen van de besten smoort
En meent dat adeldom behoort
Aan 't mengras dat ge niet verbant,

Gij zijt geen volk. Ge zijt een bent
Die volksdom noemt de domme groep
Die 't ware volksdom nog niet kent,
En stijft u in uw kwade roep.

Zaagt ge ooit, hoe star ge uw blik ook richt,
Twee helften tot éen heel verdicht?


8

En andre dwazen, die gelooft
Dat een ontworteld volk, ontdaan
Van vroomheid die ge smaadt als waan,
Van rechten die ge hun ontrooft,

Van vrijheidswil, door u gedoofd,
Aan andre volken voor kan gaan.
Dwazen die meent dat uw vermaan
Gehoor vindt bij een denkend hoofd.

Gij die niet als uw buur u scheidt
Van 't eigen volk in warse trant
Van avrechtse uitverkorenheid,
Maar met schoolmeesterlijk verstand

Zijn wezen in een web verstrikt
Dat toekomst heet, maar 't bloed verstikt...


9

Toch zal uw beider storm en dwang,
Duren ze ook niet, niet zonder baat
Verlopen langs de rechte straat
Van uw geestdriftige gevang.

Storm voort, strijd voort, ik zie eerlang
Na wat nu scheidt een beter staat,
Een bond waarin gij ondergaat
En opleeft met verhoogde drang.

Het is omdat ik zeker zie
Dat dit schoon droombeeld meer zal zijn
Dan vulsel voor mijn poëzie
Dat ik zelfs in uw rechte lijn

Iets schoons zie en mij onderschik
Aan 't waanbeeld van uw ogenblik.


10

De Meidoorn bloeit, de Mei begon.
Nu is het meest beminde feest.
Het is er jaar aan jaar geweest,
Het feest van de arbeid. Wie 't verzon

Schonk 't beste wat hij schenken kon
En wie het viert viert allermeest
De dode schenker en zijn geest,
Ook wie, zo 't heet, hem overwon.

Hem overwon! Hij steelt zijn Dag
En dwingt tot vieren en beveelt
Dat elk de Dief prijst en zijn vlag
En niet de Gever en zijn beeld.

Wat nood! Nu 't Feest steeds verder dringt
Kent elk de naam waar 't hart van zingt.


11

Treur daarom niet, al gaat ge als slaaf
Vernederd in een valse stoet
En nart met nagemaakte groet
Uzelf en elk om huis en haaf,

Om werk en brood. Het hart blijft braaf
Zo 't weet wat rust in 't diepst gemoed:
Wie zijn geloof verliest misdoet,
Is 't heden voos, de droom zij gaaf.

De droom is niet een vreemde luim
Die voor de werklijkheid verbleekt,
Hij is de weg door groter ruim
Dan 't heden met zijn hoorn bespreekt.

Hij is geen waan, hij is geen gril,
Geen jaarwil, maar een eeuwenwil.


12

Door de eeuwen gaat de bochtige weg,
Nu op, dan neer. Wij zien zijn loop
In vogelvlucht en onze hoop
Vliegt voor en klein schijnt iedre heg

En machtloos klinkt het luid gezeg
En krachtloos blijkt het hard genoop,
Doelloos 't geschacher en gekoop,
Doelloos de kracht van 't lang beleg.

Want zie, gij waart in 't dal, maar daar
Breidt zich de vlakte heerlijk uit.
De volte ontwart, het doel wordt klaar,
Geen wand meer die u in zich sluit.

Het oog dat sloot in stervenssnik
Gaat open met een zoete schrik.


13

Wat heb ik anders dan mijn droom,
Wat anders dan mijn zekerheid.
Hij ligt altijd in 't hart bereid,
Hij is altijd gelijk een stroom

Die schepen draagt, waar stad en boom
In spieglen en die zich verwijdt
Diep, dieper als de oneindigheid, -
Waarin ik zink en toch niet schroom.

Want weet, mijn stroom, ik ben uzelf,
De wereld is uw evenbeeld.
Omlaag, omhoog eindloos gewelf
Waardoor uw rustige golving speelt.

Mijn droom is 't leven, uit en in,
Bezielde geest en zichtbre zin.


14

Nu keer ik tot mijn straat van steen
En alle straten, rechtgestrekt
Door land en geest, zwaar afgedekt
Opdat geen grasspriet er doorheen

Zijn leven met de lucht vereen.
Rechtlijnige straten die u rekt
Van hoek tot hoek, - ach nochtans trekt
U de oude bocht - die zie 'k alleen.

Er is geen rechte lijn: de bocht,
De golf is in haar en verzelt
Haar starre vaart op iedre tocht
En in haar hart bewaart ze 't veld.

Ik ben - zegt ze - oorsprong en begin,
Die alle straten overwin.