Sonett-Forum

Normale Version: DE VERLATENE (12)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
DE VERLATENE


I

Gij kwaamt op aarde en hebt haar niet verlaten
Toen ze u verliet : nu leeft ge, een eenzaam man.
Ik wil u helpen, Vriend, zooveel ik kan,
Maar hulp van inensch kan wie zoo lijdt niet baten.
Ik zag den dag met bleeken glimp u haten.
Lijkkleurig keekt ge omhoog: ik rilde ervan.
Toen gingt ge in 't huis en sloot de luiken : dan
Was 't of u 't woud en wind en wolk vergaten.
En gaand langs 't pad waar bruine blaren dorden
Betreurde ik zooveel hoop en zooveel leed
En in mijzelf uw beeld zoo droef verworde n.
Totdat als een die de oogen opendeed
Ik zag de Stad waar vuurge treinen snorden
Door de ijzren hal waar mijn trein binnengleed.


II

Wij stonden voor 't portret van dien voorvader
In de eeuwenoude en sombre galerij :
Zijn bruin haar krulde en in zijn breede zij
Steunde den staf hij van — daarginds 't eskader.
En klagend traadt ge 't schilfrend linnen nailer
En spraakt: hoe kwalijk deelde aan hem en mij
Een bloed zijn gaaf: of is 't niet als nam hij
De kracht van heel zijn zwak geslacht tegader?
En 'k zag u staan: het bleek en Lang gelaat
Waarlangs de lokken zwart en laag zich vlijden
En de ijle ringbaard die de kin omsloot.
Hoe ver week nu, daar vlam van 't scheepsboord slaat
En de eeuwen door als dreunt nog 't zwerk van 't strijden —,
Die trotsche vlootvoogd en zijn fiere vloot.


III

In 't oud kasteel waar losse luiken schuren
En schril de wind door ruit en schoorsteen suist,
Zit, slanke jongling die de knieen kruist,
In hooge zaal ge op dooden haard to turen.
Uit de asch geen vonk begloeit de roetge muren,
Geen schimmenspooksel stervend knapt en ruischt:
Stilte en alleen een tochtvlaag stort en gruist
Doove asch en kool: ver kleppen nachtlijke uren.
Te midnacht heft ge 't hoofd : in 't maanlicht park
Ziet ge de popels wit en angstig wenken —
Gij daalt en gaat: de paden liggen leeg.
En gaande in hen, gij wilt maar kunt niet denken -
Zij liggen als een stille en zilvren steeg
En aan dien hoek alleen een blauwe zark.


IV

Voor 't tuinmanshuis waar kleine kinders spelen
En roode bloemen voor het venster staan
Zaat gij een poos en hoorde 't fluiten aan
Van die daar hing: kleinen gekooiden gelen.
Gepraat van vrouwen die den arbeid deelen
Klankt door dat raam en op een afstand gaan
Geluiden, half gehoord, nauw half verstaan:
Groeten en vragen, tijding en bevelen.
En alles leeft - zoo treurt ge -. in pot en kooi,
In 't klein vertrek, op 't veld, langs straat en wegen:
Gebonden aan zijn werk voelt elk zich blij.
En ik een man, meer dan die kinders vrij,
Vind nergens vreugd en voel mijn zijn Been zegen
En wacht dat Dood mij van mijn zorg verstrooi'.


V

Ik roep de dagen die wij bei beminden
Terug, toen we op het grasperk voor het huis
Het balspel pleegden, de rustieke kluis
Aan 't water zochten waar de roode winden
Hangen van 't houtwerk. Wie zich daar bevrindden
Met boek en droom gedenken 't frisch gebruis
Van 't beekje en — door het open venster thuis -
Het zoet gegeur van bloesemende linden.
Ik zeg dit niet opdat ge om het verloorne
Zult schreien, maar opdat uw hart, weer week,
Iets schoons moog' vinden in de erinring die
Misschien u liever blijkt dan 't eens verkoorne.
Ik zie — uw oog verschiet, uw wang, zoo bleek,
Trilt bang: o neem den droom dien ik u bie.


VI

Weet ge nog hoe bij 't opgaan van dien morgen
Uw hart van zoete en vreemde vreugde zwol ?
De kamperfoelie geurde en 't Bosch was vol
Vogelekelen, in het loof verborgen.
En toen ge als een dien angst en wanhoop worgen
Dien weg terugkwaamt schrikte 't ruw gerol
Van steen een beest dat oprilde uit zijn ho!
Toen was uw leven leeg, en vol van zorgen.
Sintsdien hebt ge altijd in uw leege Zelf
Getuurd, uzelf verzadigd aan dat donker, —
Duizlend voor d' eigen afgrond klemde ge u
Luister, mijn Vriend, een woord dat zeg ik nu:
Er i s een afgrond, eindloos vol geflonker,
Er i s een hoog, hartkrachtigend Gewelf.


VII

Er i s een huwlijk dat wij alle dagen
Aangaan, met ieder mensch, met ieder ding,
Er i s een liefde en een vereeniging
Die blik en daad steeds in en uit ons dragen.
Zooals de zuilen die den hemel schragen
Millioenen sterren zijn wier wenteling
Hen steeds verdeelt en toch in eenen ring
Doet zijn en blijven als hen de eeuwen zagen,
Zoo zijn ook wij in de aardsche wereld een,
En 't eindloos huwlijk, altijd weer ontbonden,
Werkt vruchtbaar en herschept wat anders sterft:
Ik bid u, Vriend, waartoe dit lang geween?
Alsof wie Eene alleen niet heeft gevonden
Die menigvuldiger gemeenschap derft.


VIII

Ik toon u 't huis waar bloemvolle warande
Het paar verbergt dat daar gelukkig woont:
De vrouw wier hand het kind met bloemen kroont
Dat kleurge kralen om haar armpjes spande.
Ik toon u 't veld waar zon de tronies brandde
Van man en k naap die de aard met vruchten loont
Vraagt ge of ook hier het werk den werker hoont
En 't karig loon hem deelt in leed en schande? —
Ik toon u 't dorp, de stad, fabriek en plaats
Waar duistre horden, blijde groepen, zwermen,
De arbeid in de aarde, op stroom, en buitengaats.
Over uzelf alleen wil u ontfermen.
Wees een van velen, van millioenen maats.
Hun vreugd zij de uwe, en heb uw deel aan 't kermen.


Ix

Ik kon den weg dien ik u wees niet vinden
Voor ik in mij hem die hem gaan moet vond.
Wij zijn dezelfde, en anders, iedre stond,
En kunnen ons aan 't blijvend zijn niet binden.
Maar zooals wie 't veelvuldig zich verwinden
Van tak en twijg volgt, tot opeens hun bond
Zich duidlijk zien laat: op papieren grond
Beeldt hij wier volt hem nu niet meer kan blinden:
Zoo zien we in ons opeens het klare beeld
En vesten 't stil en streng in ons gedachte
En leven vrij naar dien gebonden stijl
Maar hoe zoo 'n teeknaar zijn? Is dat uw klachte ? --
Voor 't altijd waakzaam oog dat ernstig speelt
Heeft elk geheim op 't laatst zijn raadsel veil.


x

Wiens wil waakt in zijn hart, diens rijpe daden
Ontvallen hem als vruchten aan een boom.
De grond bewaart, de wind verwaait, de stroom
Voert naar een ander, vruchtbaar, land de zaden.
Maar dit is 't eind van wat een mensch kan raden.
Bid dat een schoone boom te voorschijn koom'.
Een daadrijk mensch wordt uit een schoonen droom
Werklijkheid slechts voor wie er vroom om baden.
Niet of gebed de blijde wording maakt;
Maar maakt onszelf bekwaam ze in ons te ontvangen.
Wien 't zoo verbeidt het nieuwe leven raakt.
Open uw oog, laat ledige armen langen
Wat glued is 't die uw arm koud hart nu blaakt?
,that vorm omvangt ge en zucht ge aan 't hart te prangen? --


XI

Open uw oog: ik heb u niets gegeven.
Nog staat ge ledig, maar ge hebt begeerd.
Wat ge in een Broom omving heeft u geleerd
Dat een gevoel bestaat van waarlijk leven.
Het leed is lang voor wie met hopend beven
Verwacht dat zich die schat in 't hart vermeert;
Maar lust is 't ook, want wat als lijden deert
Verheugt, en daaglijks meer, als duldend streven.
't Leven is vreugd, is leed, is beide, en zoo
Aanvaardt wie 't waarlijk leeft zijn diepst beduiden:
Niet vreugd, niet leed, maar 't leven zeif hang aan.
Ik kan u anders niet in 't woord doen luiden.
De menschen weten het tenauwernoo.
't Leven is 't Eene en dat kan nooit vergaan.


XII

Ik zag den dag, de stad; en de oude tijden
Geweken voor een nieuwen, schooner tijd ;
Ik zie dat gij voor dien geboren zijt
En dat u and re, scheidende, doen lijden.
Zoo sta, last gaan wat gaat, blijf 't nieuwe beiden.
De landen oopnen, wijken, wijd en zijd,
Een aarde als nooit - heerlijk -lag uitgebreid
Zal nieuwen oogst voor de eeuwigheid bereiden.
Wij sterven snel: een menschheid draagt ons mee,
Draagt heugnis van ons mee naar verste dagen --
Een menschheid sterft met al haar vreugde en wee.
Dan zal een roep van haar opjuichen, kiagen,
Door andre sfeer, langs ongemeten zee -
Dan wordt die stem door de eeuwigheid gedragen.