Sonett-Forum

Normale Version: VAN HET LEVEN (28)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
VAN HET LEVEN

I.

I.

'k Word al te toornig van 't door 't markt-volk loopen :
Leeg' hoofden, bunglend boven voile buiken.
Hun mond stinkt dwaasheid uit als vunze kruiken :
Munt vuilt hun handen, die al kleinheid koopen.

Al trok 'k met handen hun leege oogen open,
'k Vond niet een Blimp, dien 'k kon in kunst gebruiken;
Zij gilden zelfs min mooi dan 't minste kuiken,
Al zou 'k hun 't zots-vel over de ooren stroopen.

Sonnetten schrijf 'k, maar schrijf niet voor 't gepeupel,
Dat toornen doet, maar zelf niet mooi kan toornen.
Nooit spijz' mijn vers die trage en grove pensen.

't Is kramerstaak te kraaien voor de menschen:
De Dichter kent alleen zijn uitverkoor'nen :
De Kunst gaat recht : de Markt loopt lam en kreupel.


2.

'k Weet dat 'k niets deed nog ; maar 't land bulkt van dwazen,
Die ook niets deden en 't niet willen hooren ;
Die trotsen, prat op 't kleine, uit hen geboren,
De straat langs om 't dom mensch-plebs te verbazen.

En geen verstaat, wat ze alle' in boeken lazen,
Dat al wie 't lijf niet een doel geeft verloren,
Nooit zal, on-doodbaar, 't Leven toebehooren ; —
En 't leven i s geen wei om loopen grazen.

Dit lijf, dat 'k lief heb, heb ik eens gezworen
Der Kunst te dooden, die nooit dood zal wezen,
't Schoone, als all' leelijke geslachten slapen :

't Lijf-leven sterv'! Eens is genoeg geboren.
In 't Schoone alleen blijve 't altoos geprezen :
Want Kunst dat 's 't leven, vervolmaakt herschapen.



3

Sonnetten schreef 'k, daar 'k, mensch langs menschenwegen,
In lachte of schreide, al naar het menschen wou'en ;
Maar deez' moet niemand voor mijn ziels-kunst hou'en ;
Waar' dat, dan hadde ik ze al zoo lief gezwegen.

Want in de werkplaats van mijn brein bewegen
De ideeen-bazen, die 't hard woord-werk houwen :
De een Vreugd, — en lacht niet ; — Leed, — maar kan niet
Elk wacht wat wordt een wonder en een zegen. (rouwen :

Zoo deed die Trotsche, en die al marm'ren beelden,
Z ij n brein uit, zette op de aard, die zwol van 't dreunen :
'k Meen Michel-Angelo, dien alien weten.

Hij, in 'n mensch-bui, als menschen hem verveelden,
Schudde 't ruig iijf in di te toornig kreunen,
En schreef sonnetten neer om te vergeten.


4.

Wat deert mij 't lachen of 't almensch'lijk schreien.
1k Ook kan lachen en ik schrei meermalen.
Niet leef 'k om lach of leed, maar om 't verhalen
Als schoonheid wat de menschen leelijk lij'en

Heel 't leven, 't juichende en het klagend, wij'en
Der Kunst, waar 't schepsel, 't sterflijke, op moog' smalen ;
Maar die al 't sterflijk zal On-sterflijk stralen ; —
Da is m ij n werk, m ij n roem, m ij n staeg verblij'en.

Scheid 't leven aan, elk 't zijne, 't zal verstuiven,
Als zand heenwaaiend om mijn eeuw'ge Schoonheid,
Het L e v e n, dat ál 't leven houdt on-tijd'lijk.

De aarde is ál zand : elk aardsch huis gaat verschuiven.
M ij n huis zal staan en 't dak waarop mijn kroon leit :
De Schoonheid blijft : dat eene is Onvermijd'lijk.


5.

0, 't kan lang duren eer ik 't uit zal houwen,
Mijn Leven, dat Zijn marm'ren muren rijzen,
't Dak blinken doet, waarheen wie zwerven wijzen :
't Schoon Huis, waarom nooit mensch zal hoeven rouwen.

Lang eer 'k met handen, die niet zond'gen, bouwen
Zal gouden trappen, die veel pelgrims prijzen,
Die op gaan treden met een heilig ijzen,
Vol vreugd om 't aller-heiligste to aanschouwen.

Maar als 't zal staan, dan zal 'k daarbinnen wonen,
Koning van Blijdschap, en wie naad'ren groeten
Met woorden, die alleen poeten weten.

Daar zullen alien 't brood in blijdschap eten,
En zingend dansen met hun heil'ge voeten :
Met kronen van geluk zal ik hen kronen.


6.

Dit is geen Kunst : dit is wat 'k uit moet spreken
Over mijn Kunst, eer 'k mijn Kunst-zelf kan maken :
Heel 'n berg van woorden, die mijn schouders raken
En waar 'k, voor ik iets doen kan, uit moet breken.

Hier heb 'k geen handen, die als oogen smeeken
Om Schoonheid, die ze in 't woord nauw durven naken :
Werkhanden roer 'k, die 't puin van oude daken
Ruimen van 't erf, waar 't nieuw dak uit zal steken.

Grijpt niet mijn knuiste': elk zou als moker beuken
Op 't hoofd dat bukte in 't vatten naar mijn handen : —
Zwaarknokkig kneus 'k, — een opperman der Schoonheid.

Ruim baan voor 't werk : geen gruis mag 't fijn goud kreuken,
Dat van mijn Huis zal schutten stijl en wanden,
't Huis waar mijn Schoonheid woont en mijn rijk loon leit.


7.

De toorn krieuwt in mijn keel : ik kan 't niet smoren,
't Verdriet niet kroppe', als '4k zuiplappen en vraten
Zie worde' uit kunstnaars, die hun kunst vergaten,
Hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren.

I k weet : mijn Kunst moet een rein lijf toehooren :
Geen mond, die zelf-voldaan gaat dwaasheid praten,
Eer 't werk gedaan is, en geen ziel vol gaten,
Waar 't leven uitloopt, voor de Kunst verloren.

Een kunstnaarslijf is een paleis op aarden :
Genoeg dat 't staat in plodder van veel menschen !
Laat het niet vuilen in tiw drek van zonde !

Ook 't schoonst paleis gaat aan dat vuil to gronde ;
En wie 't bewoont, de ziel, die 'k schoon zou wenschen,
Heeft voor de Kunst, waar zij voor werd, geen waarde.


8.

'k Sterf als 'k niet toorn ; want zwaar is 't toornloos leven
Met willoos yolk en yolk met dwaze willen :
Deez', die 't goud van hun wil aari dwaasheid spillen,
Die, die hun armoe met schijngoud bekleven.

Uit m ij n Borst wou 'k m ij n gouden Wil uitgeven,
En ruilen voor mijn goud elks koop'ren grillen ;
Met m ij n Wil elks ziels leég begeeren stillen,
Tot 'k drommen yolks heerlijk hadde aangedreven.

Want eens moet zijn een wil, een eens-weegs loopen,
Een menschvolk dringende in een prachtig weten :
'k Begeer zoo zeer naar 't vorstlijk-willend draven !

Dan deed wat plebs heet de ijzren rangen open.
Mijn stad van goud blonk, en 'k zou welkom heeten
Elk nieuwe in 't rijk waar nooit een wordt begraven.


9.

Mijn toorn zal in uw stad een toren wezen,
Klein yolk, te klein om 't leelijke te haten.
Met volle handjes draaft langs gracht en straten,
Handjes vol leelijks, angstig saamgelezen.

Knauw stuk uw nagels, volkje I torn uw pezen
Krom aan mijn steenen Toorn, stoot de rotsplaten
Aan van mijn Trots, deuk uw dom hoofd vol gaten !
Mijn toorn staat vast, On-wanklijk opgerezen.

Gij zult 's nachts bang zijn, komend van uw vrinden,
Voor 't door zijn schaduw gaan, die zwart zal steunen
Als een dak op uw hoofde', uw borst ommurend.

En thuis zult ge angstig hokken achter blinden,
En in uw bedden naast uw vrouwen kreunen,
Die bang om baren zijn. 'k Blijf Altijd-durend.


10.

Dit is ál mensch-zijn, dit 's ál klacht en toornen.
Dit 's mijn mensch-lijf, dat ' k pijnlijk voel bewegen.
Mijn vers lijdt pijn , 't rijm luidt de langverzwegen
Ellende na van ons, menschengeboor'nen.

Eens zullen de heilige uitverkoor'nen
Van 't enk'le schoon-zijn : d i e roepen mij tegen :
,Wat dreint gij, klager ! hebt ge uw kunst gekregen
Tot klacht en toornen om de in vloek verloornen ?"

»O, 'k weet het wel," zeg 'k dan, »maar 't m o est zoo wezen.
Gij kondt niet klaar zijn, als ik nu niet wolkte.
Gij kondt niet stil zijn, als mijn storm niet raasde.

En zeer wou 'k dat ge u niet om mij verbaasde,
Dat 'k niet reeds nu alleen mijn Schoon vertolkte ,
Ook dit zal iemand na drie eeuwen lezen."


II.

I.

Wee 't onvree yolk ! Hun klacht kwijlt uit hun monden,
En druipt tot slik en vuil op 's Levens paden.
Liet 'k om mij handenvollen gouden daden
Vallen als graan, 't viel vuil zoo zij daar stonden.

Wee 't wanblij yolk 1 de blauwe dagen zonden
Hen goud op 't hoofd , — wij, die goud-lachend traden
Met blij-blauwe oogen, zien deez"t goudlicht schaden,
Met klaaglijk grauw-zijn als ontverfde zonden.

Wee, vloek en klacht gaan paarsch-zwart om hun hoofden ;
De handen heffen ze in hun eigen donker,
En staand' in 't zonlicht huilen ze : o hoe duister !

Wee, 't vloekend hoofd staat ledig van mensch-luister !
0, wee, 'k zie van een kroon het klein geflonker
In 't stof vertrapt en voeten die 't uitdóofden.


2.

Zij werpen de armen voor zich uit en en schelden
De zon en 't groene veld aan en beklagen
Zich dat de bloemen vrool'ke kleuren dragen,
En 't jong vee huppelt of nooit kwalen 't kwelden.

Zij zoude' erg rijk zijn, waren tranen geld, en
't Geld, als zij 't hadden, deed hen niets dan plagen.
Daar 's hun Been goed to doen : zij willen klagen ,
Of ze ook hun vreugden bij dozijnen telden.

Zij huilden zoo graag veel dat zij hun oogen
Bedierven voor 't blij zien van deez' schoone aarde.
Die tuint hun in 't gezicht : zij zeggen : onkruid !

Kleur zien zij vaal en wilden gaarn betoogen
Dat de zon zwart is, maar dan zien zij waar de
Zon schijnt en brommen : vraag wat mij de zon bruit.



3.

Wee I zij verheelden zich heel groot to wezen,
En dat gum mensch hun lijden kan doorgronden.
Trotsch staan ze en zeggen : Hebt ge ooit een gevonden,
Die om zijn Teed zoo groot diende geprezen ?

Als ge een wijs boek neemt en hun voor gaat lezen :
't Leven is groot : de mensch klein en vol zonden —
Dan is 't : Wat Leven ! IK ! IK ga 'k verkonden !
1K kan Mij-zelf van 't Leven zelfs genezen !

En Schoonheid heeten zij hun leel'ke trotsch-zijn,
Kracht hun dwaas willen anders dan Het Leven,
Goed-zijn hun liefde en om het aardsche klagen.

Wee ! de eeuw'ge toorn van 't Leven zal hun lot zijn,
Als ze al hun trotsche Zelf niet overgeven
Aan 't goede Leven met Zijn heil'ge plagen.


4.

Wee, laat ons stil, doodstil als kind'ren wezeri,
En vol geloof naar 't goede Leven luistren ;
Went mee uw monden Zijn Wil na te fluistren,
Went mee uw harten om Zijn toorn te vreezen.

Weest alien kind. Want wij zijn nimmer weezen,
Die om ons heen Zijn armen voelen kluistren.
Hij duldt niet dat Zijn plagen ons ontluistren,
Die bidden : Sla me. Uw Naam blijve geprezen !

Wee mij ! zoo klaaglijk kan geen klein kind schreien,
Als ik schreide om mijns grooten Vaders slagen,
Zoo dat mijn huis om mij van leed ging beven.

Heil mij ! zoo groot kent geen mensch 't aardsch verblijen
Als ik, nu 'k bei mijn armen heb geslagen
Om deez' mijn Vader, 't over-goede Leven.


5.

Mijn vader, die nu dood is, schreef meermalen,
Dat al wie niet met overdank'bre handen
Neemt wat het Leven geeft, eenmaal zou branden
Van spijt en als een zonde in 't graf zou dalen.

Maar dat elk een, die, zoet en zonder smalen,
Zijn leed als brood zal breken met de tanden
En 't bitterste eten, nooit sterven in schanden
Noch vreugdloos leven zal : hij schreef 't meermalen.

En hij kon 't weten, die heeft, al zijn leven,
Voor al zijn kind'ren bij elkaar geleden,
Zoo dat in Ons leeft al zijns leeds ervaring.

Zijn boodschap breng 'k. 'k Heb u mijn woord gegeven,
Als 't woord van hem, die 't voor mij heeft volstreden.
Al wat ik schrijf, dat is zijn Openbaring.


III.

I.

Er zijn er die zich-zelven deugdzaam noemen,
Omdat zij heel veel van een ander houden ;
On-zelfsch, omdat ze aldoor zich bezighouden
Met 'n ander dan zich-zelf. Dat 's ijdel roemen.

Let op, als de and're iets afkoelt : heel gauw noemen
Ze 'm valsch, slecht, klein, een kind, waar ze op vertrouwden
Zij grooten ; 'n monster, dat zij dooden zouden,
Als 't kon, en nu 't niet kan op 't felst verdoemen.

Van 't lief hebbe' is hun 't lieve hebben 't meeste ;
Gaat 't hebben weg dan wordt het lieven haten.
't Lief is geen lief nu 't niet him lief mag blijven.

Zij weten niet die Liefde, die 't een feest to
Herbergen is, die 't lief het lief wil laten,
Al wou 't hen, Liefdes lichaam, van zich drijven.


2.

Zij zeggen dat ze on-zelfsch zijn, maar zij houden
Van menschen als een vrek houdt van zijn duiten.
Die telt 't goud geld in stapels voor zich uit en
Laat er 't geel latnplicht lekker over gouden.

Zoo zij. Ook sluiten z' hun lief weg als zouclen
Dieven het stelen : 't is hun lust laat buiten
De deur te loeren of soms voor de ruiten
Geen boeven staan, die lien berooven wouden.

Jaloerschheid, kanker van zelfzucht'ge zielen,
Vreet in die bloem, hun ziel, die rein wil schijnen,
En stcft op liefde, maar stinkt van begeerte.

0, Liefde om 't lief heeft beter niet of meer te
Begeeren dan dat 't lief niet hoeft te kwijnen
In and're kooitjes dan die 't best bevielen.


3.

Verliefdheid heet het enkele Begeeren,
Dat 't lieve lijf van ons alleen zal hooren , —
Maar Liefde is 't Beeld en 't Schoone, in ons geboren,
Zoo voelen, dat wij 't aardsch beeld kunne' ontberen.

Verliefdheid toornt en kan zich 't Haat-zijn leeren ,
Maar Liefde is Liefde, al gaat al 't lief verloren ,
Zij heeft Zichzelf en wie Haar droom wou storen
Waar' als wie de' aardloop met zijn pink wou keeren.

Want weet . de Liefde, die is 't hart van 't Leven.
Want weet : de ziel der Liefde, dat 's de Schoonheid.
Wee, wie aan Een raakt kan zelfs dood niet wezen.

Hef niet uw stem op om Haar eer to geven.
Zij is, Die was, Die wordt en vOor Wier troon leit
Wie 't Leven jong leert liefhebben en vreezen.


4.

Maar wie Om 't Beeld en 't Schoone in zich het aardsche
Lichaam zoo Heft, dat als 't zich hem wil geven,
Hij 't neemt met vreugd en, heel zijn dankbaar leven,
Ook voor dat aardsche in liefde niet verschaarsche

Die is verliefd in liefde en samen paart ze
Die Liefde-in-Trouw, waarvan de dichters schreven,
Dat Zij den knaap en 't meisje, eens saamgedreven,
Saamhoudt in lief en Teed. En 't Leven spaart ze.

Die zingt men niet met rijke en kostb're maten,
Maar met in-lieve en liefdevolle namen.
Komt, lieven, al die Heft, wilt u verblijen !

Komt, Liefde-in-Trouw gaat voor. Volgt Haar in rijen.
Danst hand in hand, knapen en meisjes samen :
Liefde is in 't land, waar niemand meer zal haten.


5.

O 'k weet er wel, die Liefde-in-Trouw besmalen,
Omdat zij Liefde-in-Ontrouw beter vinden :
Dat zijn de hoofden, wufter dan de winden,
Windwijzers, die zoo lang staan rond te malen,

Tot de stang vastroest en ze een streek bepalen
Waar 't nooit uit waait : — 't heet dat zij zich niet binden
Aan mensche-voorschrift, maar ik, o mijn vrinden,
Zeg : Elk maak' zelf zijn wet. Wie 't niet doen dwalen.

In mijnszelfs wet staat Liefde-in-Trouw geschreven,
En mijn wet geef 'k aan al die wetteloozen,
Die zelf te onsterk zijn om haar zelf te maken.

leder zal blij zijn, die haar kan beleven.
Hij zal, onbreekbaar, zitten naast de broozen,
Die 't Leven kneust, daar zij 't goed-leven laken.


IV.

1.

Er zijn er, die van 't Leven eischen durven,
Zoo of ze er, vOor den koop, 'n kontrakt mee sloten :
Het Leven mag hun geen blauw oogje stooten
Voor 'n grapje, of 't heeft het glad bij hen verkurven.

Zij vliegen 't aan : zij wouden 't bij de lurven
Nemen en mores leeren : zij begrooten
Daag-lijks hun klachten, of hun Beene ontschoten :
't Leven is zot I leit in hun mond besturven.

Neen, g ij zijt zot, o grappigst soort van dwazen !
Met welken koopbrief werdt gij toch geboren,
Die grooter som vraagt dan ge krijgt van 't Leven ?

0 lachen moest 'k, moest 'k mij niet meer verbazen, —
Dat 't blad wil zeggen hoe de boom zou hooren
Te groeien om hem, blad, zijn eisch to geven.


2.

0 'k weet wet, wie verdriet heeft gaat licht klagen,
En wie niet veel krijgt zeit licht dat hij meer wil :
Ook in mij-zelf, al sus 'k mij nog zoo zeer stil,
Klaagt soms een kindje dat zoo graag wou vragen.

Maar o dat kindje zou zichzelf zoo plagen,
Als 't altijd door wat 't Leven niet begeer', wil,
En 't is veel beter dat het tijdig leer', stil,
Wachtend wat 't krijgt, zich vreedzaam to gedragen.

Zoo, vind ik, moesten alle menschen wachten ,
En daarom lach 'k om hun onduldig haasten,
Hun doen of 't Leven klaar staat op hun wenken.

Dat wil nu eenmaal niet op een mensch achten.
Dat let op ieder mensch plus ieders naasten,
En heeft nog meer waar 't daaglijks aan moet denken.


3.

Was 'k nu bedroefd, 'k zou met de droefsten schreien :
Zoo droef als ik kan toch geen droef mensch klagen :
Maar toch zou 'k zeggen : klaag om 's Levens slagen
Niet wild, niet zoo of 't u niet mOcht kastijen.

Krom krimpe ik van verdriet ; — 'k tere uit van lijen ; —
Mijn arm hoofd snapp' niet waarom zulke plagen ; —
Maar wee, wee mij 1 als ooit mijn tong dorst vragen
Hoe 't Leven dat ten goede zou betij'en ?

't Leven is goed : wij kUnnen 't niet begrijpen :
Zoo kunt ge de aardkloot in uw vuist niet vatten ;
Of de' oceaan opscheppen in uw handen.

Hoed u voor 't bot-zijn. 't Leven zal u slijpen
Tot een goed werktuig en niet vragen wat een
Bot mes daartegen zeit. Elk zegge' is schanden.


4.

0 lieven, die liefhebt en nu moet lijden,
Omdat u and'ren niet zoo'n liefde geven , —
Lieve geslaag'nen door het lieve Leven, —
Ja, 't wreede Leven : 't i s wreed : zoo doen lijden , —

Klaagt, want 't i s klaaglijk, dat van 't zoetst verblijden,
Dien drank, u 't bitterst leed is nagebleven,
En 's Levens handen, eensklaps opgeheven,
U troffen, eer ge 't treffen kondt vermijden.

Klaagt uit, klaagt mee, want 'k zal u helpen klagen 1
Heb 'k niet d6odstil elk menschlijk leed geleden ? .. .
Mijn klacht stemt altijd met uw klagen samen.

Maar geeft al klagend 't Leven lieve namen,
En denkt lief aan wie wreed, met vrome beden,
Bij al hun doen des Levens wil bevragen.


5.

Klaagt uit, klaagt mee, maar leer dan 't Leven lijden.
Want wie dat leert heeft nooit meer leed te vreezen.
In dien zal 't lachen zij n, dat opgerezen,
Uit de oogen licht, een eindelijk verblijden.

Die zal plots zien 't Eene dat te benijden
Aan 't mensch-zijn is, wat alles zoo doet wezen,
Dat menschen 't zien en zeggen : 't zij geprezen !
Dat altijd zeiden en 't nu nog belijden.

Zien zal hij, dat wie 't Leven lijdzaam dragen
Tot loon het lachen van de Schoonheid krijgen,
Zoo dat zij daarna nooit meer ktinnen huilen.

Klaagt uit voor 't laatst, klaagt mee, ik zie de dagen
Van leed ver weg naar vreemde kiminen nijgen : —
In 't lachen van de Schoonheid gaan wij schuilen.


6.

Nu toorn ik niet op al die zielsbedrodden ;
Op al, wie dwaas zijn en om 't Leven klagen.
'k Heb geen hand haat voor wie naar 't leel'ke jagen,
En 't schoone haten, dat zij 't meest behoefden.

Zij zijn niet slecht. 't Ziju alien maar beproefden
Door 't Leven, zonder de' ijzren rug die 't vlagen
Van 't leed doorstaat, de handen, die 's leeds plagen
Vatten als gaven, die te lang reeds toefden.

Zij zijn nog kind'ren : wilden ze maar leeren :
Ik ben er voor, om hen te leeren lijden,
Hen zoo te maken, dat zij 't Leven loven.

1k ben er voor, om als ze eerst 't Leven eeren,
Hen met de Schoonheid heerltjk te verblijden :
Ik doe 't uit Liefde, die geen leed kan dooven.


7.

Komt nu, bedroefdenl al wie raadloos klagen !
'k Ben niet de Schoonheid, maar 'k zal voor Haar spreken.
't B6wijs ? 'k Geef u mijn woord-zelf als een teeken,
Dat Zij mij zond en gij mij raad moogt vragen.

Gelooft alleen maar dat zij dile dagen
Kan troosten al wie, lijdend, Haar aansmeeken,
En woorden weet, die 't lachen door doen breken
Om monden, toegeschroeid door aardsche plagen.

'k Kom nu niet troosten. Maar 'k kom u zoo maken,
Dat gij rijp zijt om straks getroost to worden : —
Gij zijt nog niet wat zulken moeten wezen.

Uw monden twijfel-lachen, die voor dezen
Nooit lachten, maar — vergeefs — kreten of rnorden : —
Tot wie gelooven zal de Trooster naken.


V.

Ik hoop dat niemand dit nu Kunst zal noemen.
Ik die 't kan weten, zeg u dat 't niet waar is.
't Is wat ik lijd en denk tot de tijd daar is,
Dat ik alleen zal in de Schoonheid roemen.

't Is wat 'k me als kind zoo dol-graag wou verbloemen
Dat was : iced, wijsheid, stil-zijn, al wat zwaar is
Te zeggen, wat te zwijgen een gevaar is
Voor wie, om 't leed, het Leven mocht verdoemen.

Dit is de Waarheid. Al de besten zochten
Haar in zichzelf, in boeken, bij de menschen :
In boeken, menschen, zelf, heb 'k Haar gevonden.

't Is een klein boekje en 't rijmt. Gij zult u w monden
Wennen 't te spreken en uw mensche-wenschen
Zullen 't Geluk zien. 'k Heb 't voor elk bevochten.