Sonett-Forum

Normale Version: Tranen-vloet (5)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Tranen-vloet

I

Soo haest Urania, van 'sPrincen lof te spreyden
Door 'swerelts ommeloop, haer meyninge ontboot,
En Heinsius in const en alle talen groot
Tot dit verheven werck hem dachte te bereyden,
Phebus, dat merckende dreef zijn gespan na Leyden
En bracht hem metter vaerd' de bootschap vande doot
Des Sweetschen Cesars, die door een onsalich loot
Gesneuvelt, oorsaeck was dat aerd' en hemel schreyden.
Dit maeckte dat de pen hem wt de handen viel.
Wat doedy, Loxial? moogdy ons gra'ge siel
Van sulcken meester-stuck afgunstelijck beroven?
Of vreesdy dat sijn dicht, indien het boven aen
Den hemel by den rey der sterren quam te staen,
Van uwe gulden toorts de claerheyt sou verdoven?

IV

Ah! wildy van ons gaen? o Vader, Vader, Vader!
O wagen Israels en sijne ruytery!
Ick weet dat daer om hooch u erfenisse zy.
Ghy vliegt dat schoon paleys al nader en al nader.

Maer siet eerst onsen Prins dien grooten wonderdader
Het edel Gelderlant en Brabant maken vry
Vant Oostenrijcksche jock en wreede slaverny.
Den hemel wacht u doch, al comdyer wat spader.

Hebt oock aen dese eer u aendeel, als ghy plaecht,
En neffens onsen Vorst de Spanjaerden veriaecht,
O stoute wapentuyr, o deftigen berader.

Maer neen, ghy achtet al dees aertsche woeling niet,
Dewijle ghy aldaer veel grooter saken siet.
Ah! wildy van ons gaen? o Vader, Vader, Vader!


VI

Den stijl is neergestort, de ceder is gevellet
Die schaduw' maeckte aen der vromen cleyn getal.
Hy is verloren die men niet weer vinden sal
Of men tot in het graf sich pijniget en quellet.
De doot heeft ons verrae'n, de doot heeft ons versnellet
Ons nemende een schat die in dit jammerdal
Met cloeckheyt, met gewelt, met bede, noch met al
Des werelts gelt en goet niet werden can herstellet.
Ons borst gevullet met een nevel van verdriet
Door onse ogen een geduyrich water giet
Niet latende 'tgemoet een weynichsken bedaren.
Ah Heer, die alles schickt na uwen wijsen raet,
Hoe comtet dat soo haest in eenen dach vergaet
Daermen na heeft gejanckt soo veel voorleden jaren?


VII

Heldinne hoochbedroeft, o Vorstelijcke Vrouwe
Die nu in tranen wascht dat mannelijc aenschijn,
'k En derr' niet onderstaen te roeren uwe pijn,
U sieckte is te versch, te bitter uwen rouwe.

Wanneer Castiliën sal knielen voor Nassouve,
Den Arent voor den Lecu, de Tagus voor den Rijn,
Wanneer u Soonen bey beroemder sullen sijn
In wapenen als hy die u was soo getrouwe,

Indien u dan een tong' begavet wt de hoochd'
Gods heylich wel-gevall eerbiedichlijck vertoocht
Soo mach na langen tijt dien groten druck genesen.

Of is het (als ick vrees') dat ghy, so lang ghy leeft,
Geen blijtschap in u hert of oren plaetse geeft,
Ten minsten sal de smert wat dragelijcker wesen.


IX

Hier leyt hy die verliet sijn vaderlijcke stranden
Niet soeckende den roof van vremder Heeren goetb
Maer wt een Conincklijck eer-lievende gemoet
Begerich door Gods cracht te lossen onse banden,
Die den gecroonden wolf dreef wt ons vrye landen,
En duytschlant heeft bevocht met een gemengde vloet
Van zijner vyanden en van sijn eygen bloet,
Niet weygerich voor ons sijn leven te verpanden.
Die siende'sKeysers heyr vergruyset als het caf
Sijn siele blydelijck den Schepper overgaf
En sulcken eelen doot hiel voor sijn grootste winste.
Wiens name nu soo hooch als Phebi wagen climt
In wien de luyster schoon van alle deugden glimt,
Het Conincklijck geslacht dat is het alderminste.