Sonett-Forum

Normale Version: Gesneeden Steenen (10)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Jan Prins
1876-1948 Niederlande

Gesneeden Steenen

I

Zooals de beeldsnijder gebogen
zijn liefdevolle taak voltrekt
opdat wat in hem werd gewekt
zich voor zijn oog voltooien moge,
zooals dan telkens bij zijn pogen
zich in hem elke vezel strekt,
opdat zijn schepping onbevlekt
en onbeschadigd zij voltogen,

en zooals hem de wereld rond
dat eene beeld dan schijnt verdwenen,
zooals uit alles om zich henen
hij zich in de gewijde stond
des wordens de bevrijding vond
gebracht, - zoo sneed ik deze steenen.


II

Het avonduur, dat wij besteedden
in aandacht en verheldering,
hield ons gevangen in zijn kring
van heimlijke aangelegenheden.
De nacht, in looden wolken, hing
al dreigende uit over den breeden
besloten boschrand, waar beneden
een vijver nog wat licht ontving.

Nabij den bodem, hier en daar,
was er geritsel in de struiken,
en als den schim van een gebaar
zagen wij in den schemer duiken,
alsof daar iets voor den geduchten
terugkeer van het duister vluchtte.


III

O, in uw teederheid te rusten,
een donker man, en toch een kind,
dat aan reeds lang ontvloden kusten
ten slotte alleen voldoening vindt.
Den toeverlaat, in levens lusten,
te weten van uw stil, bemind
gelaat, en van den wel bewusten
zuiveren blik waarin gij zint.

Veilig en diep in 't overgolven
uwer genegenheid bedolven,
zie ik de verre wereld aan, -
en telkens meen ik het gebeuren,
dat begenadigden verstaan,
vanuit uw bijzijn te bespeuren.


IV

Wij zaten, - en de wijde kronen
van het geboomte voor ons uit
stonden ontruimd van het geluid
der vogelzwermen, die er wonen.
Een enkel orgelend gefluit
alleen verhief zich in den schoonen,
kristallen avond, met zijn tonen
als van een weekbespeelde luit.

Wij zaten, - en het licht ging onder.
Ver aan den hemel werd het wonder
om ons voltrokken van den nacht.
Het land, van donkerte overslopen,
verstilde zich, en ongedacht
gingen zijn diepten voor ons open.



V

Ik wil in marmeren gedichten
uw beeld in mij bestendigd zien,
ik wil de liefde, die ik dien,
in mij dit eenige outer stichten,
ik wil voorgoed aan u verplichten
èn wie gezegend zijn, èn wien
dit heil ontbreekt, - en wie misschien
zich weren mochten toch doen zwichten.

Ik wil, - maar ach, ik wil uwe oogen,
ik wil uw hoofd op mij gebogen,
ik wil de weldaad van uw mond, -
ik wil in uw vertroostende armen
mijn afgehunkerd hart verwarmen, -
alsof daarbuiten niets bestond.


VI

VI

Over het land van ons verlangen
was de verheven hemel, strak
en ongenaakbaar, als een dak
van louter zonlicht uitgehangen.
De middag, in het vijvervlak,
lag als in roerloosheid gevangen.
Daar was geen rimpel, die het lange
bestendig zijn der stilte brak.

Geen windje waaide er aan de lucht.
Daar was geen enkel ver gerucht
in 't wijde uur waar de hitte in trilde.
Daar was alleen, vanuit het riet,
een kleine vogel, die zijn lied
al hooger en al hooger tilde.


VII

Zooals in gothische tafreelen
om de gestalte van de Maagd,
die 't Heilig Kind in de armen draagt,
het landschap tot in onderdeelen
te zien is, met zijn onvervaagd
verschiet, waar achter spitse abeelen
de kim een glans schijnt te overspelen,
waaruit de hemel zelf ons daagt, -

zooals om de geheven handen
des schenkers men, over de landen,
als van het eeuwige doorpereld
de lucht ziet, en het schoonverlichte
gebied der stilste vergezichten, -
zoo ligt mij rondom u de wereld.



VIII

Toen uit de kronkelige kreken
der kust de mensch te voorschijn kwam,
en de eerste maal het ondernam,
in 't onomvatbare af te steken,
en toen, - het land uit zicht geweken, -
hij vóór zich met zijn hooge vlam
den avond als achter een dam
van dreigend water uit zag breken,

toen, in zijn vaartuig dat, omgeven
van 't eeuwige, de golven kliefde,
vond hij zich hulpeloos en klein.
Zoo, uit de kreken van het leven,
mocht het ook ons te moede zijn
voor de eindeloosheid van de liefde.


IX

Doorzichtig stond over de duinen
de zomeravond op het land
en hield, binnen zijn wijd verband
van stilte, donkere olmekruinen
en populieren, aan den rand
van diep gelegen kweekerstuinen,
als één geheel tegen het bruine,
doorschemerde verschiet in stand.

De vaart lag in het late licht
te blinken, en een oud man boomde
met langen stap zijn vaartuig voort.
Daar kwam geen kreet, geen klank, geen woord...
Daar was, in 't uur dat zich verdroomde,
een glans alleen om uw gezicht.


X

Hoe dikwijls, in vertwijfelde uren,
had zich ons inzicht niet verward,
hoe menigmaal had niet ons hart
de eigene driften te verduren?
Hebben wij niet ons heil getart,
hebben wij niet te zeer het pure
geluk miskend, en bij het turen
in 't onvervulbare volhard?

Hebben wij niet het schoone leven
al te onbedachtzaam prijs gegeven,
hebben wij niet den dag verzaakt?
Maar hebben wij niet ongeweten
iets van het eeuwige aangeraakt,
iets van het maatlooze gemeten?