Sonett-Forum

Normale Version: Uit Westerloo (2)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
Uit Westerloo

De linden der Abdij van Tongerloo


Sieraad en glorie dezer vlakke, kalme streken,
steunvaste en eeuwenoude wachters der abdij,
staan pal de linden, die in vrede of stormgetij,
geen voet, geen vingerbreed van hunne standplaats weken.

Wat hebben ze ál getrotst: - En toch de vogels kweeken
er, zingend, 't vinnig jong, springlevend als de Mei,
dat dra de vleuglen rept en 't nest ontschiet, om vrij
in 't jubelende lied wijdschaatrend los te breken.

Maar ziet gij daar niet plots hun breede kruinen nijgen
en breiden zij niet zacht hun takken zeegnend uit,
waar heimlijk gefluister schijnt door heen te zijgen?

't Is dat daar zinnend treedt - wat of dat weer beduidt? -
hun oude en immer jonge zanger, die hun twijgen
gaat roeren door het zoet akkoord van luit en fluit


De zon

De zon speelt door het loof der vorstelijke dreven,
die kruisen, heinde en verre om 't vorstelijk kasteel;
de zon valt blinkend neer op toren en kanteel;
de zon doet levend goud op de oude kruinen beven.

De zon is overal. - Om 't wisslend veldtafreel
verbreidt ze in een waaiend waas, uit zijde en licht geweven:
zij trilt in elk gezang; zij leeft in alle leven,
en leeft in ieder deeltje en leeft er toch geheel.

O zon, laat mij nog eens in al uw luister baden:
doordring mij gansch, dring door in 't diepste mijner ziel,
die brandend naar u haakte en toch in nacht verviel.

O laat me, u volgend langs de nooitbeteden paden,
waarheen zoo menig streefde en géén u volgen kon,
verteren in den gloed der goddelijke zon!