Sonett-Forum

Normale Version: 't Is lang geleden (20)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
1

'T is lang geleden; 'k was nog maar een kind.
Toen dacht ik: Als ik maak, dat ik nooit meer
Ondeugend ben, en dat 'k op school goed leer,
Dan word ik vast 'een kind, van God bemind'.

En - dacht ik - als ik dood ga, nou, dan vind
Ik in de lucht bij onze Lieve Heer
De mensen, waar 'k van hou, allemaal weer,
Mijn vader en mijn moeder en mijn vrind.

In ons salon, boven 't antiek buffet,
Hing aan de muur een prachtig-mooi portret,
Van hoe een moeder slaapt; ze is zeker moe;

En naast haar ligt een kindje dood in 't bed;
Een engel hangt erbij; 'k begreep niet, hoe;
En draagt het kindje naar de hemel toe.


2

Zo zou ik eenmaal naar de hemel gaan,
En vleugels krijgen, wit als een kapel,
En vliegen door de lucht, zo hoog, zo snel,
Sneller dan vogels, hoger dan de maan;

En 'k zou misschien op Zondag mogen staan
Vlak bij de troon van God, naast Gabriël;
Jesus vond 't zeker goed: die wist het wel,
Dat ik op school mijn best zo had gedaan.

En dan zongen ze vast een kerkgezang;
Alleen: als 't licht maar niet te helder was:
Zo dicht bij God - een hele Zondag lang -

Als 'k daaraan dacht, werd 'k om mijn ogen bang.
Maar groen is goed voor de ogen: een stuk glas
Hield men zich voor 't gezicht, daar, groen als gras.


3

Maar - één ding was er, dat 'k niet prettig vond:
Ik kende een plaat, waarop een neger vloog
Met de armen om een blanke, in 't donker. Hoog
Zag je veel licht; beneden was de grond.

Werd hij nu ook een engel? Met zo'n mond?
En met dat griez'lig witte van zijn oog?
Ik hoopte, dat grootmoeder zich bedroog,
En hij niet was bij God, als ik er stond.

Grootmoeder zei - 'k hoor nog haar lieve stem -
De kleur was niets; God zag alleen de harten;

En was dàt goed, dan kwam je vast bij Hem;
Hij hield niet meer van blanken dan van zwarten.

En ik begreep 't: gelijk zijn al de doden,
De mensen en de negers en de Joden.



4

Die Joden - Ja; die waren vreeslijk raar.
En lelijk ook; heel zelden zag je mooien.
En zo opzichtig! Jurken schots-bont-rooien
Trokken de meisjes aan, niet Zondags, maar

Op Zaterdag. En 't was ook stellig waar,
Want iemand had 't gezien, dat ze de dooien
Zonder gevoel zo van de trappen gooien,
Wanneer ze op Sabbat sterven. Dat was naar.

Een Joodje op school - Koos heette hij - had gezegd,
Dat hij me een goud horloge geven zou.

Ze lachten thuis, dat ik 't geloofde. Nou:
Hij zei het wel, maar dee 't niet. Dat was slecht.

Dat ze in de hemel kwamen, kòn 'k niet wensen.
Hoewel - je weet niet - Joden zijn ook mensen.



5

Vaak wou 'k een Jood zijn, om de Zaterdag:
Dan hadden we een dicté, en dan mocht Koos
Niet schrijven, en keek rond; en na een poos
Zei meester: 'Koos mag weggaan!' En ik zag,

Afgunstig, hoe hij met pedante lach
Heel langzaam wegging. Eens zei iemand, boos,
Omdat 't mooi weer was: 'Jood!' Dat vond ik voos:
'Jood!' - 'Paap!' te schelden, is iets, dat niet mag.

Het goud horloge, ja, dat was voor mij:
Hij had het zelf beloofd. Dat was gemeen.

Maar toen hij 't hoorde, keek hij niet meer blij,
En kreeg een kleur, en sloop stilletjes heen.

En 'k schaamde me, dat 'k geen Jood was als hij:
Dan hoefde hij niet zo weg te gaan; alleen.



6

God's wijze liefde had 't heelal geschapen:
Vol lente, net als de appelbomen bloeien;
Weldadig-groen liet voor het vee Hij groeien
Het gras, voor ons doperwtjes en knolrapen,

'T varken om spek en ham, om wol de schapen,
Om boter, kaas, melk, leer, vlees, been de koeien;
Waar steden zijn, liet hij rivieren vloeien;
Het zonlicht spaarde Hij uit, als wij toch slapen.

De sterren schiep Hij, om de weg te wijzen
Aan brave kooplui op stoutmoed'ge reizen;
Hij schiep kaneel, kruidnagels, appelsientjes,

Het ijzer voor de ploeg, het hout voor huizen,
Hij schiep het zink voor waterleidingbuizen,
En 't goud voor ringen, horloges en tientjes.



7

Dan denk ik aan 't konijntje, dat ik zag
Als kind vóór Sint Niklaas achter het glas
Van dure speelgoedwinkel. O! dat was
Zo'n prachtig beestje, grijs en wit; het lag

Gezellig in zijn mandje in mooi-groen gras;
En als 'k van school kwam, bleef ik iedre dag
Staan kijken, bang, dat 't weg zou zijn. En, ach!
Eens w s het weg; en toen begreep ik pas,

Dat ik toch heimlijk steeds was blijven hopen,
Dat ik 't zou krijgen. Thuis heb 'k niet gepraat
Over 't konijntje, maar 'k wou niet meer lopen,

Omdat 'k dan huilde, aan die kant van de straat.
Nu zou 'k me zo'n konijntje kunnen kopen,
Maar 'k word zelf grijs. Want alles komt te laat.



8

En voor den eten, 's middags, werd de zegen
Gevraagd van 'Vader, die al 't leven voedt,'
En die zo trouw 'ons spijzigt met het goed,'
Dat wíj wèl 'van Zijn milde hand verkregen'.

Hij gaf de zon, en, als 't moest zijn, de regen;
En deden we onze plicht met vroom gemoed,
En leerden braaf, en waren altijd zoet,
Zou Hij ons leiden op al onze wegen.
En vlak na 't bidden praatte je niet hard:
'T was of een heel fijn, een heel prachtig ding
Rondom het eten over tafel hing;
En dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
Dat we zo prettig bij elkander zaten;
Behalve 's Maandag's, als we zuurkool aten.



9

De Zondag kwam altijd net als een feest;
Of eig'lijk: Zaterdag begon het al.
Om elf ging Koos; dan werden we half mal,
En meester zei: zo'n drokke, oproer'ge geest

Was in geen school ter waereld nog geweest;
- Want meester sprak geleerd. - En niemendal
Beviel hem dat zoethout; 't leek wel een stal;
Dat kauwen op zoethout deed zelfs geen beest.

Maar dan deed meester toch een mooi verhaal
Van jacht op leeuw en wolf en 't wilde zwijn;

- En langs de muur schoof stil een zonnestraal; -
Van verre landen, waar nog rovers zijn.

Op straat geklets van emmers. Langs 't kozijn
Dropen de straaltjes. - Heerlijk schoollokaal!



10

Dan las ik weer van 't lel'ke, jonge eendje:
Eerst zwom hij blij door 't groene licht op 't water,
Toen joegen ze hem weg met kwaad gesnater,
En gooide een jongen naar hem met een steentje;

Toen plaste hij rond met één bevroren beentje
'S nachts in een kolk; en toen ontmoette hij, later,
Bij de oue vrouw, die deft'ge, wijze kater.
En dan die kip, met 't afgebrande teentje!

En stilletjes werd 't kleine eendje groot;
En vloog eens in een meer. Daar kwamen aan

Drie zwanen; en hij zei: 'Pik me maar dood !'
En keek in 't water; en hij zag een zwaan.

En 'k had altijd, wanneer ik 't sprookje las,
Een vreemd gevoel, dat 'k zelf zo'n zwaantje was.



11

Ja, laat heb ik 't ontdekt: Ik ben een zwaan:
Mij heeft uit poel van dof, smartelijk leven
Het stilgegroeide Godsgevoel geheven,
Aardse gehechtheid heb ik weggedaan;

Mijn vleugels zijn weer wit en waard te slaan
In Brahman's licht; want wat van slijk bleef kleven,
Met blijde tranen heb ik 't weggewreven:
Nu mag, nu durf, nu kan, nu moet ik gaan,

Ik die, uit angst van aarde, hijgend wou vluchten
Naar bevrijding in storm, in sterreluchten,
In koele smartenloosheid van natuur,

Tot waar, van eeuwigheid in Brahman dronken,
De extaze ziet als wolk van as en vonken
Stuiven 't Heelal uit 't eigen Wereldvuur.



12

Nog scheurde wijdjagende valk met schaars
Geroep uw stilte, mijn Veluwse grond!
Uw zwijgen, vol van diep verleden, schond
een dom rumoer van steedse beuzelaars;

Nog flikkerde 't hert door uw struiken rond;
Nog brandden geen lupinen, kaars naast kaars,
Hun gele blijdschap in uw tragisch paars,
Met stroeve bossen tot de horizont;

Nog lag flapp'rend geen lap van vett'ge krant
Op platgezeten mos van heuvelrand,
Met sinaasappelschillen geel befluimd:

Uw wegen, rustig zwervend, gaven stilt'
En speelplaats even veilig aan het wild,
Als ruige glooiing, slank met berk gepluimd.


13

Ruik ik daar niet de lucht, die wrang en sterk
En warm en prikk'lend van uw heide waait,
Als wolkenloze Augustusmiddag laait
Op glinst'rend zand en wit-zwevende berk?

Ik zie, hoe, vonk na vonk, 't bedrijvig werk
Van bijen om pas bloeiend heikruid draait;
Ik hoor 't point d'orgue, dat de wind die me aait,
Meedraagt uit 't spar-bos, bruingezuilde kerk.

De verte trilt. Ik doe mijn ogen dicht,
En voel mijn lichaam staan, onwerk'lijk licht,
Zalig verloren in de oneindigheid;

En harsreuk, zon, en bos, en hei, het groeit
Nu samen tot een sprookjesland, waar bloeit
De vrome herrijz'nis van mijn jongenstijd.



14

Want met Poseidaon's hoogzwalpende haat
Worstelde lang Odusseus' heldendom,
Tot hij door spleet in muur van branding zwom,
Waar gunst van stroomgod hem tot effen straat

Zijn glazen wildheid gladstreek, en gewaad
Door dragend water hij op de oever klom,
En bukte in krakend riet, en kuste stom
De heilige aard', geefster van 't voedend zaad:

In storm van omgewoelde herinn'ring smijt
Mij de ene smart naar de and're golftop toe;

Dan is 't, als ruik ik hars, en veilig glijd
Ik naar mijn verst verleden, oud en moe;

En 't is me, of ik u kus, mijn heideland,
En zacht u aai met vroom-dankbare hand.



15

Spreek, Vlugge Wolf, broeder met 't blonde haar,
Ontdekte uw speurend oog de bleke mannen,
Die, sluipend door de golvende savannen,
Ons trachten te verstrikken in gevaar?

Uw rode vriend, de Machtige Adelaar,
Kan uit zijn ziel de angstige vrees niet bannen;
'T is om uw skalp, dat ze allen samenspannen;
Mijn geest is somber en mijn hart is zwaar.

U zoekt hun haat, hun list, hun mes, hun lood;
Nooit zal hun wrok 't uw edle moed vergeven,

Dat gij mij eens gered hebt van de dood,
Toen 'k met de panter worstelde om mijn leven.

Sluw zullen naar uw ondergang zij streven:
Klein is hun durven, maar hun valsheid groot.



16

'k Hoor ruischen ons moeras - zoo noemden wij 't,
Mijn vriend en ik - vol angstig rits'lend riet,
Met, soms, een zichtbaar wieg'lende karkiet
Er om eerst bosch, dan heiden, vlak en wijd.

Wij stookten vuurtjes, veilig, niemand ziet
De blauwe rook. Over ons, dreigend, glijdt
Kraaiengeroep, vreemd, wild, door de eenzaamheid. -
Leeft hij nog? - 'k Ruik de hars - Ik hoop van niet.

Ik heb hem vaak beleedigd en gegriefd;
Want 'k hield van hem. Neen, 'k was op hem verliefd.
Neen, meer - mijn ideaal van goed en waar.

Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan
Mijn wereld, en ikzelf, grijze brahmaan -
Hij had blauwe oogen en mooi donker haar.



17

Ik werd al aardig knap, want 'k leerde frans.
Blij was 'k! Als je dat kende, ja, dan was je
Een eind op streek, begreep ik, want dan las je
Verne in 't oorspronk'lijke en Aimard's romans.

Maar moeilijk! h al dad'lijk was daar hache;
En dans was zonder s, met s le sens;
Du fils - des zoons; maar de l'homme - des mans;
En die vervoeging! Je sais maar je sache.

Vreemd: een frans jochie, dat ik had ontmoet,
Sprak niet als meester; en die wist 't toch goed:
'La loi - de wet' klonk met zo'n mooi ronde oea -

Ik durfde niet beslissen; maar 't was naar,
Dat 'k niet zo vlug als hij achter elkaar
Kon zeggen: que je ne m'en aille pas.



18

J'aime le son du cor - De Pyrenaeën,
Door sneeuw witpuntig en breedzwart door pijnen,
Zag 'k flikkeren door zilv'ren Paladijnen
Onder de wolken, boven moorse armeeën.

En rotsen, door scheurende bossen, gleeën
En 't leek de maat van zware alexandrijnen -
Neer op 't verraad in bloedige ravijnen
Door worp van velen, wein'gen, van hen tweeën.

'T werd avond. 'T zwart was blauw en 't wit oranje.
Zijn laatste riddergroet naar Charlemagne
Vloog naar het noorden, hoge, gouden zwaan.

En 'k dacht bij de angst van triomfante Moren
Voor de echo's, spokend om ivoren horen:
'Had 'k toen geleefd, en was 'k zo doodgegaan!'



19

En 'k las van Titurel en Parcival. -
Nog dreven om de toppen nevelvlokken;
Voor heil'ge tocht hoorde ik de kloosterklokken
Hun vroomheid sprenk'len door nog duister dal;

Ik zag, hoe flikkerende pantsers trokken
De helling af, zilveren waterval,
En, lange rivier van choraalgeschal,
Golvende pijen achter pelgrimsstokken;

Banieren zag 'k bergop, schokkende, klimmen,
De kop vooruit, en goud en zilver glimmen
In verre tweespraak met nog lage zon:

Schuivend langs achtergrond van blauwe pijnen,
Naar 't oosten zag 'k, in 't oosten hen verdwijnen
In morgennevel op de horizon.



20

Ik wenste toen een oudgraaflijk kasteel,
In 't midden van hoog beukenbos met uilen
En grafruïne, zwartbegroeid de zuilen,
Scheef elke schacht, gebarsten 't kapiteel;

Twee leeuwen, door oud mos vaalgroen en geel,
Spalkten naast de ophaalbrug hun drakenmuilen,
En uit het maanlicht kwam de herfststorm huilen
Door puin van gang, vol rits'lend ratgespeel.

En plechtig, in vervallen ridderzalen,
Stonden te zwijgen, held naast held, de stalen
Harnassen van mijn ad'lijk voorgeslacht;

En 'k hoorde, schuif'lend langs de kronkeltrappen,
Tot boete voor vergeten schuld de stappen
Van verre vad'ren spoken door de nacht.