Sonett-Forum

Normale Version: Brahman II.: 86 - 118 Sleetocht
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
86

De rad'ren van mijn geest joeg spankracht als van stoom,
Dat ze in grandioze zwaai, de spokig stillen, liepen,
En heil'ge beelden naar 't scherm van 't bewustzijn riepen,
Door formule en in lijn, van Atair en atoom;

In levend tooverslot van zaal naast chromosoom
Onzichtbaar wist 'k de Schoone Slaapsters, Plato's typen,
Boetseersels van mijn Zelf, die vroomgeduldig sliepen,
Tot hen Hij, Toov'naar, wekken zou naar werelddroom.

Stemloos bleef 't orgel, zonder storm pijpen en toetsen;
'K liet logica 't ventielenstel slijpen en poetsen:
Koud wees één stoombuis naar de stilte in hooge kerk -

Een molekulestoot van goedmikkend lavendel
Uit roodblond haar tikte-om een vaak vermoede hendel:
Nu lach en schrei, nu schreeuw en psalm, mijn prachtig werk!


87

Rood vlamde in 't licht van volschijnende lamp,
Een vuur, jouw haar, kronkelend over 't kussen,
En hijgend knelden wij elkander tusschen
Onze begeerige armen, klamp naast klamp;

In je oogen zag 'k, wazig door gouden damp,
Flikk'ren 't verlangen, rillend door mijn kussen
Weer, weer mijn gloed in jouw lichaam te blusschen,
Vertrokken in zalig kermende kramp. -

Toen ze in de kist je naar de vlammen droegen,
Was 't, of de voeten een triomfmarsch sloegen
Van diepe onsterflijkheid; en 'k heb gedacht:

Tot rook en asch zal nu het vuur verteren
Je lichaam, maar jouw ziel zal niets ooit deren,
Die niet verbrandde in die extazenacht.


89

Ik zat aan 't roer; jouw half bloote armen roeiden;
Door verre rietkrans zwierf karkietgeroep. -
De plantjes zag 'k door 't meer - reusacht'ge loup -
Die ginds in licht als van Davinci groeiden.

'K zag, hoe diep onder mij, boven een groep
Van avondwolken, die roodvlokkig gloeiden,
Blauw op oranje, twee libellen stoeiden,
Aëroplanen, scheen 't, looping the loop.

En 'k schrok, toen 't plots'ling door mijn denken schoot:
Mijn luchtschip hangt boven het avondrood,
Dan staat Hij nog boven mijn horizon.

En langs de wolken keek ik weg van 't stuur.
Jouw fosf'rend haar leek een roodstralend vuur:
En even zag ik de ondergaande zon.


90

Langs 't meer schitterde t vuurwerk, knal na knal:
De plots'ling blauwverlichte bergen schrokken,
Toen om hun scherpe toppen donderblokken
Versplinterden tot klankbonken naar 't dal;

En gouden-regens klommen naar 't heelal,
Naar de aarde wierp clematis paarse klokken;
'T leek of apotheozen samentrokken
Om ons, brandpunt van dubbel hol kristal:

Want weer droeg ons het luchtschip; en we speelden,
Twee zaligen, vangbal met sterrebeelden,
Dat Casspeia op je scheiding viel;

En toen ekstatisch vuur en donder rolde,
Keek ik naar jou, mijn Brünhild, mijn Isolde,
En 'k dacht: Neen, 't is geen vuurwerk; 't is haar ziel


91

Vol noorderlicht van plechtige flambouwen,
Vol sterrebeelden hing het ijspaleis:
'T leek uit bevroren vuur, uit vlammend ijs,
Uit poolnacht en uit tropenzon gehouwen;

Door bloemen was 't, kristallen paradijs,
Nog stil, maar 't scheen, kosmische machten zouen
Een symphonie als van Beethoven bouwen
Uit al wat edel is en groot en wijs.

'K zag irreëel 't solstitium-vierend bal:
Was jij geen ster, die zalig door 't heelal
Een zal'ge droeg, mij donk're, jij glorieuze?

Neen, neen, geen ster - Je was een opening
In muur van wereld - Was 't herinnering? -
Maar 't Zelfde zie 'k nu nog door Betelgeuze.


92

I

'T is winternacht. - 'K zit in mijn oude stoel -
Een thüringsch landschap zie 'k, waar 't avondlicht
Scheef op hellende korenvelden ligt;
Hier, onder mijn veranda, wordt 't al koel.

Net Mendelssohn: een zoet en warm gevoel
Van smeltend, week verlangen; 't is als richt
Zich jongensmijm'ren naar het vergezicht
Van liefde, stil-heerlijk geweten doel.

Ja, zijn 't daar ginds die paarse bosschen niet,
Waarin van morgen 't zonnig Jägerlied
Klonk, klankrijk door hol dal? - Nu ligt er vrede.

En blauwe schaduw trekt langs glanzend geel
De heuvel op: 't is wel sentimenteel;
Een Lied, ook, ohne Worte - Juist: het tweede.


II

Zij zit naast me, en ik aai 't gevlochten haar,
'T hartstocht'lijk rood, voor mij gevlochten, blond;
En 't gladde strijk ik gladder met mijn mond,
En zijn metaalreuk ruik ik, diep en zwaar.

Zoo ruikt het uit versch-omgeploegde grond,
Als over wachtend land 't prachtig gebaar
Van gaande zaaier, machtig toovenaar,
Zon, aarde en wolken oproept tot verbond.

En om mijn hals wind ik de roode vlecht.
En 'k voel, ze rilt, nu op haar borst zich legt
Mijn gulz'ge hand om de veerkracht'ge vorm.

Zoo huivert de aard', waarin de toekomst kiemt,
Voordat met bliksems haar de zomer striemt,
Onder de schaduwvingers van zijn storm.


III

Neen, 't was geen Mendelssohn, geen teer verhaal
Van hoe een jongen en een meisje smachten:
Opschreeuwden, triomfeerden, psalmden, lachten
Violen, koper, orgel en cymbaal.

Brünhilde's adem is 't, die 'k ademhaal:
Haar jonge kracht, haar gretig lichaam trachten
Niet af te weren, wat ze heet verwachtten,
'T uit 't wereldhart opwagn'rend bacchanaal.

Zoo geeft zich - Ruik! Ruik! 'T eeuwig leven wast! -
Door wildgrijpende rukwinden betast,
Zich welvend, de aarde, angstig voor de eerste stoot,

En achterover ligt ze, en rilt en dampt,
Als bronst van zomerstorm in wolkbreuk stampt,
Schokkende, zijn bevruchting in haar schoot.


IV

Een Feuerzauber, toen. - Hem overwint
Geen helden-Wälsung, zelfs mijn liefde niet:
'K voel de asch nog, die 'k de nachtstorm waaien liet
Over de heiden, waar zij speelde als kind.

Was 't een apotheoze? Of was de wind,
'T weerlicht, de wereld één schreeuwend verdriet,
Dat in extatische Walkürenritt
De doode zocht, tot waar waanzin begint?

O, had de bliksem, soepel als haar vlecht,
Zich zoet bedwelmend om mijn hals gelegd!
Denn Einer nur - Ik dacht aan Wotan's speer. -

De felle hemel leek Brünhilde's Rots,
En 'k wist: 'k zou waden, ik, haar held, haar trots,
Door bliksemvlammen, kreeg 'k Brünhilde weer


V

Vuur, aarde, wind, ik haat ze. O God, mijn haat
Tegen het vuur dat, lang afgunstig, vrat
Het glanzend haar, dat ik heb liefgehad,
Als koper rood, en teer als herfstragdraad.

'K haat de aarde. - Haar metaalreuk, de eeuw'ge, slaat
Omhoog: hoe kort kuste ik 't roodblonde glad?
En de onverschill'ge, die geen eerbied had,
De wind, die deed wat 'k wilde, O, hoe 'k hem haat! -

Vaak door de wildernis van 't leven floot
Met giet'lingklank, een Waldvög'lein, de dood
'T vertrouwd motief: Kom mee! Je wordt zoo moe. -

'K ben oud. - 'T is donker. - 'K zit bij 't vuur en vraag
Verdwaasd, deemoedig: Wees verzoend, en draag
Eens mij, verzoend ook, naar Brünhilde toe.


105

Golfstroom

I

Waar zonnedagen tot koralen stollen,
En vlijt van vroom-geduld'ge madreporen
Bouwt, rood in 't blauw, toren naast holle toren,
De ontzaggelijke bekers van de atollen,

En, eb en vloed van steeds nieuwe trezoren,
Door 't licht vloeibare paarls, de golven rollen,
En spieg'ling van nachtlijke wereldbollen
In 't groene vuur van de afgrond gaat verloren,

Daar rijzen over hellende aard' de stranden
Tot reuzig mengvat, waarin samen branden
Zon, lucht en zee tot een drievoud'ge gloed,

En in het mengvat stroomen uit 't koralen
Servies van parelschomnelende schalen
Gulpen van zon in dronken overvloed.


II

Er is een poort - Twee kapen van koraal
Zuilen omhoog; welvende bliksem spant
Van top naar top zijn roodgetakte brand,
Plots'ling koraal zelf, groeiend, straal na straal:

Dat is de Lichtpoort Equatoriaal;
Vlammende wonderboom aan elke kant
En toovergroei van bliksem-slingerplant
Strepen met rood het zeevlak, blauw als staal.

Door die triomf boog rolt, als door een tuit,
Een zee van zomer 't laaiend mengvat uit,
Iedere golf een parelmoeren zon:

De veerkracht van de koele Atlantis trilt,
Als hij omhoog die vlode zomer tilt,
Dampend van horizon tot horizon.


III

In grandioos gracelijk evenwicht
Zwenkt de aarde om 't eindpunt van haar winterbaan;
En, blauwgroen-fosferende karavaan,
Trekt voort de Golfstroom, naar de pool gericht;

En de optocht van zijn golven zie ik gaan
Diep onder vlaggen van koralig licht;
'K zie hoe, rechtlijn'ge zomerdag, hij ligt
Op grensloos vlak van nachtlijke oceaan. -

'T flikkert in 't noorden geel. Want op de pool
Staat, ringgebergte, een blauwkristallen bowl,
En over 't halfrond waait de oranje gloed:

En 't is, als ben ik de aarde: ik hef 't kristal,
Dat overloopt van licht, en door 't heelal
Giet naar de zon ik mijn Decembergroet.


108

Violenbed

Het heele perk was vol: je zag geen zand.
De paarsen leken ernstige oude heertjes,
De bruinen glanzend-moll'ge, goed'ge beertjes,
De gelen pluimen van een goudfazant;

En massa's witten stonden om de rand,
Zoo wit als vlinders of als duiveveertjes,
Net roomsche kindertjes in Pinksterkleertjes,
Die om iets heiligs heen staan, hand in hand. -

Verwilderd is 't, deels plat, deels uitgeschoten,
Zoodat ik - 'k zie ze nog - die mooie grooten
In de verschrompelden nauw'lijks herken;

Maar even lang als toen sta ik te kijken:
Ze deden goed hun best; 't mag nu niet lijken,
Alsof 'k voor 't vroeger moois ondankbaar ben.


109

I

Soms vraag ik nuchter: Is 't misschien een waan,
Wanneer ik denk, ik ben Brahman's profeet -?
Herleeft in mij, zonder dat 'k zelf het weet,
Een zon- en regentoov'rende shamaan?

Of doe ik aan mystiek, noem 'k mij brahmaan,
Omdat het literair staat en gekleed?
En spreek ik koketteerend van mijn leed,
Omdat het hoort bij 't dichterlijk bestaan?

Dat 'k zelf dit vraag, is dat al geen bewijs?
Ja, zeg ik daarom, dat 'k oud ben en grijs,
Opdat 't zal schijnen: Wat hij zegt, is waar?

Of knaagt de twijfel na mijn wetenschap
Hong'rig 't geloof stuk in mijn dichterschap? -
Ik meende altijd, ik was geen huichelaar.


II

'K dacht vaak te drijven in de Brahmanzee:
Maar was 't geen plasje, dat herinn'ring liet
Aan wat 'k gelezen had? Of was 't verdriet,
Dat schijngeluk zocht, toen me 't echte ontglee?

Vraagt nu: ‘Ben ik 't?’ 't verstand, dat mij verried?
Is deze twijfel mijn Gethsemané?
IN DEN BEGINNE WAS BRAHMAN'S IDEE -
Lama Sabachtani - Of is Hij niet?

Maar toen 'k een kind was, zag 'k de Groote Beer:
Was dat gevoel niet echt? - Ik weet 't niet meer.
Zei grootmoe niet, dat God 't sterrengewelf

Geschapen had - ORION! - O, daar is 't,
Daar is 't! Nu weet 'k weer, wat ik altijd wist:
Ja, Ja, Ja, Ja: Ik ben het wereld-Zelf.


111

Door winteravondmist zijn blauw beslagen
De ruiten van de tram: spektrale kringen
Vervloeien, of vervolgen en doordringen
Elkaar naar stand van lantarens en wagen:

Soms is 't, of reusacht'ge juweelen ringen
Vlak achter 't glas in étalages lagen;
Dan lossen ze op tot halo's, die vervagen
Doorzichtig, wijd, in kleur'ge schemeringen.

En vlinders, vogels, bloemen, sprookjesachtig,
Repen changeant van zij, exotisch prachtig,
Ze schuiven langs me, eind'looze stalenkaart -

Plots'ling, op 't plein - lugub're, roodpaarse oogen,
Dreigend uit vreemdgesloten regenbogen,
Staan als een ontzaglijke pauwestaart.


112

Het eerst en 't laatst vangt blauwsneeuw'ge vulkaan
'T horizontale licht uit lage zon,
Als sneeuwigblauw hem 't laatst en 't eerst omspon
'T horizontale web uit lage maan.

De lava's razen, enggekooide orkaan,
Omhoog gewerveld uit centrale bron;
En, zichtbaar zelfs onder zijn horizon,
Vlamt 't vuur van de aard' tegen de wolken aan.

Het heilig denken leeft de regelmaat
Van 't eeuw'ge, en profeteert hoe, rythmisch, gaat
'T ontzaglijk balanceeren van Natuur,

Tot, genade van onvoorspelbaar uur,
Uit Brahman's hart omhoog de extaze slaat
Met verre weerschijn van Zijn wereld vuur.


113

Schem rige vlek op nachtlijk-zwarte wand
Schuift, schuift, een zoekend spooksel, de komeet;
Dwars door de nevelwazen van zijn kleed
Schijnt ster na ster, zijn eeuw'ge lichtverwant:

En 't lenzenstel bij dubbele aardestand
Schrijft 't dubbel beeld: en uit de tweeheid treedt
In 't denken, dat de wet van de Eenheid weet,
De aanschouwde diepte van een wereldbrand.

De menschenziel, zoekende nevel, zweeft
Op donk're leegte, en door de zwerv'ling beeft
Uit Brahman's rijkdom verre tint'ling heen:

Voor 't zelfbesef plotseling open ligt
Haar diepte, als 't samendenkt tot vergezicht
Haar eerste liefde met de laatste inéén.


114

Voor paarsblauwe avondlucht zie 'k uit mijn raam,
Als ijle veeren, in de grond de stelen,
Stil hun gewelfde pluimen, mijn abeelen,
Abeelen, grac'lijk edel als hun naam,

Die 'k niet kan zeggen, zonder hem te streelen
Met voorzichtige lippen; ja, ik schaam
Me half, dat niet, muzikale Calame,
Mijn taal hem schild'ren kan met klankpenseelen.

De ellipsen staan, grceerd om loodrechte as,
De top gedoezeld, slank voor 't stolpenglas,
Met vegen geel en violet bestreken;

Een smalle roode wolk, rakende lijn,
Ligt stil. 'T lijkt alles kraakfijn porselein,
Zoo teer - 'k durf nauw'lijks zien, bang dat 't zal bre


115

Geen maaksel was 't van sterfelijke hand:
Wetenschap zelf, metalen integraal,
Met vlammenkrans en gil van zegepraal,
Stormde de trein door avondheideland:

Eerst verre wolk van vuur en rook en zand,
Afstekend tegen westelijk opaal -
Voorbijgedonderd is de orkaan van staal,
En steekt in 't oost de horizon in brand.

En over 't oude land uit lage blaren
Zie 'k overal met spokenoogen staren
Verbijstering van lang gestorven eeuw,

En wuivend met eerbied'ge bosschen fluistert
De hei haar hulde naar de verte en luistert
Naar stilte van verwaaid triomfgeschreeuw.


116

Vol winteravondschem'ring ligt de laan,
Een buis, de wand hier, ginds grijswit als krijt;
De tram, een blok van gelig schijnsel, rijdt
Tusschen twee lichtrechthoeken af en aan;

Soms knapt, verwaaiend links, rechts van de baan,
Een bouquet van metren los en smijt
Blauwgroene sterren door de donkerheid,
Waarin plots'ling zilv'rige sprookjes staan.

Zoo glijdt de herinn'ring 't verleden door,
Een lichtplek, schuivend steeds langs 't zelfde spoor
Langs schimmen van verdriet, nevelig groot;

Soms toont een feeërie van toov'rig blauw
Hoe somber ligt het onderwereldsch grauw
Op 't vroeger leven, levend in de dood.


117

Zonsondergang

T is of van de aard' recht naar 't Eluzion
Een schipbrug door Giganten is gebouwd.
Neen: 't is een springplank van geelflikk'rend hout
Ginds ergens hangt, die hier de aanloop begon;

Ik zie duid'lijk, dat 't spits toepuntend goud
Uitsteekt buiten de kromme horizon;
Onzichtbaar naast zijn helle roof, de zon,
Is de Gigant, die vallend vast hem houdt.

Één oogenblik zie 'k als een kop'ren knop
De al lage kogel, maar 'k doe de oogen dicht,
Verblind, duizelig door zijn roode pracht.

En hij! - Waar 't uitsteekt, ginds, gaf hij zich op
Om met gegrepen buit van wereldlicht
Straks ontzaglijk te plonzen in de nacht.


118

Al wat ik dacht - geloofde je - was waar,
En goed was alles - vond je - wat ik dee.
At Merlin's feet the weary Vivien lay:
Jij zag in mij de Wijze Toovenaar,

En 'k aaide, zelf al grijs, je roodblond haar,
En 't leek dan, ik werd jong weer, en ik glee
Naar 't paradijs op roode morgenzee.
Dan zie 'k ook jouw kist staan, zwart, op de baar.

Soms aai ik mijn haar; maar mijn vingertoppen
Zijn veel te wijs: ze laten zich niet foppen;
Ze denken: Neen, neen, dat was blond, niet grijs,

En 't was zoo zacht, en 't rook zoo naar seringen. -
Dan aai 'k maar door de lucht. Herinneringen
Golven rondom me, en 'k drijf naar 't paradijs.