Sonett-Forum

Normale Version: GOD GEDENKE TEN GOEDE (6)
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
GOD GEDENKE TEN GOEDE


I.

Hij is op een vromen Sabbath geboren,
Hij stierf op Sabbath, hij was vijftien jaar,
Zoo moge God onze beden verhooren,
En zij de donkere aarde hem niet zwaar.
Hij heeft de dracht van 't leven zwaar gedragen,
Die nog zoo mild den last van andren droeg,
Wel weinig was 't getal van zijne dagen,
Maar zij brachten hem harteleed genoeg.
God heeft gegeven, Zijn wil heeft genomen,
Hij blijve geloofd, een rechtvaardig Rechter,
Die leed slaat en geeft voor elk leed de kracht.
In dit Gezin van goeden en van vromen
Sluiten zij die gebleven zijn zich hechter,
Van Sabbath tot Sabbath wordt hij herdacht.



II

Die hem naar zijn graf dragen zullen zeggen
Driemaal het Lied, dat troost, waar rampen slaan,
Men zal hem in zijn smalle stede leggen,
En ieder man zal weer naar zijn werk gaan.
't Leven herneemt. Wij zullen hem verlaten,
Waar het land laag ligt in den milden wind.
Elk man met zijn verlies en met zijn bate,
Sluit aan waar de Dag zijn werktocht begint.
God kust de tranen van ons heet gezicht,
In 't schuldloos water wasschen wij de handen,
Wanneer wij van den Hof naar de Stad gaan.
Vrees niet: God is genadig in 't gericht,
Hij, die zoo stierf in onschuld zonder schanden,
Zal als een licht in het Licht van God staan.



III

Dank, dank, dan God, dat Gij voor hem bewaarde
Op zijnen laatsten tocht een schoonen dag,
Hoe mild, tusschen de Stad en zijn graf, de Aarde
In 't najaar als in 't voorjaar bloeiend lag.
En dat de Zon nog voor het laatst hem kuste,
Boven den mond van't gretig-vretend graf,
Wij zijn gegaan, hij zal daar eeuwig rusten,
Die jong-gestorven zooveel zegen gaf.
Maar nog: gelijk langs zonbloeiende wegen
Zijn donkere wagen vóór de onze reed
Den langen gang van de Stad naar den Hof.
Zóó rijdt zijn heugenis ons voor ten zegen,
Zijne bevrijding troost ons in het leed,
En 't schreiend lied zinge zijn vrome lof.



IV

Hij stierf op Sabbath en hij werd geboren
Op Sabbath, thans ontheft u van uw rouw
De Sabbath, maar ik weet: hij blijft behooren
Tot uw heilig Gezin in vrome trouw.
Nooit blinkt zijn blik meer in den Heilgen Beker
Van Vader, vol van den gewijden wijn,
Maar als van levenden zóó sterk en zeker
Zal zijn lieve heugenis met ons zijn.
Een vermoeide zwerver ben ik gekomen
Om rust en vrede en vond gewijde min
In uw Gezin van goeden en van vromen.
Hij stierf: u roept de Sabbath uit uw rouw
Bij lied en lamplicht tot het leven in,
Klaag niet: hij diende en stierf in vaste trouw.



V

Zegen mijn lippen, ik ben een stout spreker.
Mijn God: breek elk lied, dat niet zingt Uw lof,
Rechtvaardig Rechter, Gij lankmoedig Wreker,
Wij zijn stof en wij keeren tot het stof.
Wij hebben hem naar't smalle graf gedragen,
Zoo zwaar als geen viel ons de lichte last,
O, Lied, laat af van uw hartstochtlijk klagen,
Opdat gij niet door zonden wordt verrast.
Dit is berusting: dat zijn vrome Moeder
Gods goedheid looft, die hem niet zwaarder sloeg
En zond den Dood, verlosser van zijn pijn.
Lieve Gestorvene, mij meer dan Broeder,
Die zooveel gaf en zoo bescheiden vroeg,
Moog' uwe rust de rust der vromen zijn.



VI

Gij hebt het leven van mijn Vriend verslagen.
Dood: maar ik overwin u met mijn lied.
Tot aan het eind der menschelijke dagen
Vergeet hij, die mijn liedren leest, hem niet.
Zoo rijk als gij, Dood, mijn tranen deedt stroomen,
Zoo rijk laat het Leven stroomen mijn zangen.
Een Engel Gods verschijnt hij in mijn droomen,
Die hemelsch rust van al zijn aardsch verlangen.
Dood: dat donkre gravers de Aarde openkeerden
Niet voor de weelde van het zwellend zaad
Maar voor den Knaap, gestorven voor zijn tijd...
Stierf hij te vroeg? Die ons berusting leerde
Zijne Moeder, houde ons hart vrij van haat.
Dood en Leven: 't is al Gods heerlijkheid.