Sonett-Forum

Normale Version: Brahman I.: 107 - 120 Thuiskomst
Du siehst gerade eine vereinfachte Darstellung unserer Inhalte. Normale Ansicht mit richtiger Formatierung.
107

I

Wanneer na sterredans Strauss, dirigent
Van de aarde Zarathustra heeft gedragon,
Terwijl het sphingisch c-g-c blijft vragen
Naar 't wezen van het wereldfundament,

Dan rolt, net als een trein, die langs komt jagen,
Ver - vlak bij - ver, het applaudissement.
Strauss buigt. 'T schijnt of hij zegt: Ja, ja! Ik ben 't,
Ik heb 't gemaakt: 'k ben blij, dat 'k zoo mocht slagen.

Afwezig klap ik ook, maar mijn applaus
Wou verder vliegen, achter Richard Strauss:
Hij is een halte, maar geen eindstation.

En 'k heb een vreemd gevoel: want even is 't,
Als joeg 'k mijn trein, ekstatisch machinist,
Langs Bach en Orpheus naar mijn Brahmanzon.


II

Zoo dreunt bewond'ring in mijn zielehuis
- Gebouw voor kunsten en voor wetenschappen -
Als voor mijn verzen ijdelheid laat klappen,
Wat klein in me is, haar claque, met dom gedruisch.

Mij zelf verguizend, denk ik: 'K ben een buis,
Die 't water, dat borende bergen tappen
Uit zee-op-winden, tot fontein laat knappen
Het licht in van Jehova-Brahman-Zeus.

Maar dan besef 'k: Van zon, van drijvend meer
Deel 'k, straal en regenboog, grootheid en gratie.

Dan zie 'k mijn verzen als de Groote Beer,
Als pracht'ge krul van toov'rende integratie.

En ijdelheid applaudisseert niet meer,
Maar krijgt een kleur naast mijn witte adoratie.


109

Wie op 't terras zit van zijn berghotel -
Langs verre gletschers hangt al gouden mist;
Ginds bij die punt was hij haast uitgeglist -
Nu, koel door bad en schoon in droog flanel,

Geniet hij 't honend kijken van toerist,
Die ernstig opstreeft: - Bergsport is geen spel -
En even denkt hij: Ied'reen kan 't me wel
Aanzien, hoe schoon ik ben en opgefrischt.

Ik klom in 't hooggebergt' van 't leven rond,
Dat 'k uitzicht, alpenroos en grootheid vond:
Na bad in Brahman zie 'k de dag vergaan.

Niet deert de spot van wie nog klimmen, mij,
Die 't vele inéén voel, vredig nu en blij,
Sinds 'k een schoon leven, frisch, heb aangedaan.


110

Klein kindje heeft verdriet, maar moeder laat
Voor hem een mooi geel balletje in een kring
Ronddraaien - en het schijnt een gouden ring -
Aan een onzichtbare, elastieken draad;

Dan met een hamertje op een gam'lang slaat
Ze wijsjes, uit heel verre herinnering;
En 't draaiend balletje en 't metaalgeting
Leid t-af het kindje, en 't zingt en tikt de maat.

Zoo zwaait voor mij Brahman door mijn heelal
De statig cirkelende zonnebal,
En speelt op dondergam'lang de oude wijs.

En ik vergeet; 'k maak verzen en ik ben
Gelukkig, zoo dat 'k niet mijzelf meer ken,
Een kind - ja, maar als Laotse: kind en grijs.


111

Soms kan op 't berglandschap de zon niet schijnen,
Dat kleine ding, zoek onder wolk-ruinen;
Dan 's morgens staat, bij donder van lawinen,
'T kosmisch sonnet van kleuren en van lijnen:

Grens tusschen blauwe, onwereldsche kwatrijnen,
Hangt smal een wolkenstreep, geel als lupinen;
Omhoog, omlaag wijzen, aardsche terzinen,
Sneeuwtoppen rood, en glooiend groen van pijnen.

Soms denk ik dat, wat in mij verzen maakt,
Een klein en machtloos ding is, zoek geraakt
In puin van eerst hoog drijvende gedachten:

Onzichtbaar centrum, rijst het en doorlicht
'T hoogwelvend Godsbesef. Wolkenloos ligt
'T nu vredig leven. Roze toppen wachten.


112

Bosch.

Bezwering van daemonisch tooverspel,
Staan reuzeslangen stijf als beukestammen,
Met goud geschubd, hun groen flikk'rende kammen
- IJl suist de fluit - naar 't zonlicht, tropisch schel.

Gespikkeld, geel en zwart, ligt 't pantervel,
Vol gift'ge stank uit bruin ett'rende schrammen;
En ov'ral rondgespat, net bolle zwammen,
Zijn droppels bloed, vreemd-levend, rood en hel.

De boa's staan, dreigend, angstwekkend stil. -
'T wordt donker, plots'ling. - Zag ik niet getril
Ginds, hoog en ver, van een getakte tong? -

Ze leven: 'k hoor 't, ik zie 't: een sijf'len gaat -
'T beweegt! - De koppen schomm'len! - God! daar slaat
De Toov'naar tot onttoov'ring op zijn gong!



113

Uit de afgrond, rijk aan goud en adularen,
Deed de vulkaan zijn vlammenstormen loeien,
En, schijn van leven, om zijn helling bloeien
Een krans van ziekelijke solfataren.

In 't kratermeer, diepblauw en rustig, vloeien
De wat'ren: sterrespiegelingen staren
Omhoog, alsof 't de diamanten waren,
Die vroeger nooit in 't zonlicht konden gloeien.

Als uitgebrand zijn jeugd en smart en haat,
En met 't geloof in 't weten ondergaat
Inzicht in goed en slecht en doel van 't leven,

Dan schittert Brahman, diep uit schemering,
En 'k twijfel, of 't niet is de fonkeling
Van wat door gloed verborgen was gebleven.


114

Soms, als je 's winter's op 't besneeuwde pad
Wandelt langs beuken, vind je een plekje diep
In 't bosch - 't is, of een stukje zomer sliep,
Dat met de zwalowen mee te gaan vergat:

Geen sneeuw. Een herfstdraad. Mos. Een mug. Gepiep
Van 't meesje tusschen zonnig roodbruin blad.
'T is, of je haast de tooverwoorden had,
Waarmee je zon en zomer wakker riep.

Zoo vind je soms, als je oud wordt, plotseling
Diep in je ziel een kleine herinnering
Van toen je een kind was, alles warmte en zon;

En 't schijnt, alsof zoo dad'lijk 't vizioen
Werklijkheid wordt - 't lijkt bijna net als toen -
Heel even is 't, of je haast toov'ren kon.


116

Kent iemand dat gevoel: 't is geen verdriet,
'T is geen geluk, geen menging van die beiden;
'T hangt over je, om je, als wolken over heiden,
Stil, hoog, licht, ernstig; ze bewegen niet.

Je voelt je kind en oud; je denken ziet
Door alles, wat scheen je van God te scheiden.
'T is, of een punt tot cirkel gaat verwijden;
'T is, of een cirkel punt wordt en verschiet.

Je denkt: Nooit was het anders; tot mijn Wezen
Ben 'k al zbo lang van sterflijkheid genezen.
Je weet: Niets kan mij deren; ik ben Hij.

Tot zekerheid je twijfel opgeheven,
Zoo hang je als eeuwig boven je eigen leven:
Je bent de wolken en je bent de hei.


117

I

Wie aan het strand zit - en hij trok zijn stoel
Tot dicht bij 't water; 't welvend vlechtwerk snijdt
Een halve kegel uit de oneindigheid;
De wind perst naar de top zich, bol en koel.

Eerst kijkt hij half bewustloos, zonder doel:
Ginds, ver, een scheepje, dat ook doelloos glijdt
Langs middellijn van grondvlak; vóór hem smijt
Zich golf na golf plat tot kroezig gewoel.

Het kripgefrommel rafelt; met froufrou
Zwieren de cirkels sputt'rend naar hem toe,
En rimp'len weg over glad spieg'lend zand.

Soms stuwt een haast'ge golf de afvloeiende op:
Dan staat een richel, streep van goud. Een top,
Die hooger is, breekt door met kromme rand.


II

Hij zit en kijkt, doez'lig. Het water wast.
Vlak bij in 't zand, al nat, driedubb'le ringen.
In 't midden is een berg; de golven dringen
Tegen de wal: ja, juist; een vesting was 't.

'T is aan 't verbrokk'len al, want telkens plast
Een golf iets glad en stroomt door openingen;
En nauwlijks houden half zichtbare dingen,
Een vlaggetje, een schopsteel, de resten vast.

Daar komt een hooge golf: zal 't hem gelukken,
Die eene dunne wand omver te drukken?
Hij spoelt een gracht in, door die gleuven. - Nee,

Hij staat nog recht. Kijk: dat papieren schuitje
Raakt haast - toe! nog iets verder! - aan dat kluitje.
lets schrikt hem op. Hij ziet de groote zee.



III

Aan wereldoppervlak kleeft iemand's blik,
In beuz'lige nieuwsgierigheid verloren;
De wind van de eeuwigheid waait in zijn ooren:
Hij hoort alleen 't dichtbije golfgeklik.

Het levensvestinkje van ieder Ik,
Elk met zijn vlag van hoop op zand'ge toren,
Stuk knabb'len ziet hij 't door het steeds herboren,
Onsterfelijk aanrimp'lend oogenblik.

'T is alles zoo natuurlijk, dingen, menschen,
Geluk, verdriet, wel-, niet-vervulde wenschen,
En zoo word je oud; dan komt het angstig slot.

Voor alles weet hij de eenvoud'ge verklaring.
Dan plots'ling bliksemt in hem de openbaring,
'T heilig IK BEN. En hij ziet niets dan God.


120

Vliegende bloem uit glanzen van opaal,
Drijft, levend spectrum, in 't geweidig licht
Van tropenzon de vlinder, even licht,
Neen - drijvend, lichter dan de zonnestraal.

Dreigt vijandschap uit schaduw, op eenmaal
Laat hij zich vallen, vouwt zijn glorie dicht,
En tusschen kleurlooze vermolming ligt
Uitgedoofd 't brokje zon, onvindbaar-vaal.

Wegvlind'rend uit mijn Brahman's wereldvuur,
Zweeft in Zijn licht door mijn eigen natuur
Mijn ziel, die Hem weerkaatst in poëzie.

En loert verstand afgunstig, dor en grijs,
Dan praat ik deeglijk, gewichtig en wijs,
Stil-blij verscholen in mijn mimicry.